Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.

Stadsbestuur tot 1794

Uit De historische en eigentijdse encyclopedie van Eindhoven
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Het stadsbestuur tot het einde van de generaliteitsperiode

Tot het einde van de generaliteitsperiode bestond het stadsbestuur in Eindhoven uit twee burgemeesters, zeven schepenen en een aantal raadsleden.

De burgemeesters
De burgemeesters werden door het stadsbestuur (de overige schepenen) gekozen voor een periode van één jaar. Hun ambtstermijn liep van Bamis tot Bamis (Bamis = St.Bavo-mis = l oktober), met ingang van 1669 van l mei tot en met 30 april. De twee burgemeesters, die op l oktober 1667 hun ambt aanvaardden, bleven tot l mei 1669 in functie.

Dat het ambt van burgemeester bepaald niet geliefd was blijkt onder meer uit het feit, dat deze twee burgemeesters als tegenprestatie voor het half jaar extra dienst voor hun leven werden vrijgesteld van het bekleden van de functie van H.Geestmeester (armenmeester), een ander blijkbaar niet zeer geliefde ambt.
De taak van de burgemeesters was vroeger een geheel andere dan tegenwoordig. Zij waren allereerst verantwoordelijk voor het innen van de stedelijke inkomsten en voor het doen van de uitgaven. Zij mochten echter uitsluitend betalingen verrichten op last van de schepenen of - in latere tijd - op last van de schepenen en de raadsleden. Daarnaast verzorgden zij ook de inning en de afdracht van een deel van de landsbelastingen.

Tenslotte hadden zij nog de zorg voor de openbare werken. Nadat al eerder tijdelijke “policiemeesters” hen bij deze laatste taak hadden geassisteerd, werd deze functie in 1716 permanent gemaakt, waardoor de burgemeesters van toen af ontlast waren van de verpachting van het weggeld en de zorg voor het onderhoud van wegen, bruggen enz.
In 1709 bepaalde de Raad van State, dat de burgemeesters in de Meierij nog uitsluitend gelden mochten innen, die dienden voor de bestrijding van de kosten van de stads- en dorpshuishoudingen. De steden en dorpen werden verplicht om óf afzonderlijke collecteurs voor de inning van de landsbelastingen aan te stellen, óf de inning van deze belastingen voortaan in het openbaar aan te besteden. Het stadsbestuur van Eindhoven vroeg en verkreeg echter dispensatie, omdat het onmogelijk was om buiten de leden van het stadsbestuur en de kerk- en H.Geestmeesters nog voldoende geschikte personen te vinden voor het bekleden van het ambt van belastingbeurder. Als argument gaven zij aan: omdat "veele haere coopmanschappe buyten ’s lants sijn doende en nu en dan maer wijnigh tijts thuys sijn".

Zou de inning in het openbaar worden aanbesteed, dan vreesde het stadsbestuur, dat een aantal burgers dat geschikt was om het burgemeestersambt te bekleden, zich moedwillig zou diskwalificeren door de inning van een of andere landsbelasting aan te nemen.

Waarom het ambt van burgemeester zo onaantrekkelijk was blijkt onder meer uit het rekest aan de Raad van State, waarin we lezen, dat het in het begin van de achttiende eeuw gebruikelijk was vermogende personen tot burgemeester te verkiezen, omdat zij in staat waren uit eigen middelen de landsbelastingen voor te schieten voor burgers die uit armoede niet in staat waren tijdig aan hun fiscale verplichtingen te voldoen.

De schepenen
Ouder dan de functie van burgemeester is die van schepen. Samen vormden de zeven schepenen de zogenaamde schepenbank, oorspronkelijk zowel het bestuur als het gerecht in de stad. Bij de term gerecht moet U niet teveel denken aan een gerecht in moderne zin, want voor de schepenbank konden ook goederen worden overgedragen, verklaringen worden vastgelegd of testamenten worden gemaakt.

Wellicht omdat de veelheid van taken hiertoe dwong, ontstond de functie van burgemeester. De taak van die nieuwe functionarissen lag hoofdzakelijk op het gebied van de financiën en de openbare werken. Daarnaast maakten zij (tenslotte?) ook deel uit van het stadsbestuur. Zij werden echter geen lid van de schepenbank. Het lidmaatschap hiervan bleef tot het einde van de generaliteitsperiode voorbehouden aan de schepenen. Waar precies de grens lag tussen de taak van het stadsbestuur en de schepenbank is niet te zeggen. Enerzijds is er sprake van een lange ontwikkeling, waarin de macht van de schepenbank is teruggedrongen ten gunste van het stadsbestuur (dus schepenen, burgemeesters en raden).

Maar anderzijds ook blijkt uit de archieven niet duidelijk hoe de macht op een bepaald tijdstip precies was verdeeld. De schepenbank gaf bijvoorbeeld al dan niet samen met de drossaard, de vertegenwoordiger van de heer, verordeningen uit, maar het stadsbestuur deed dit ook, eveneens al dan niet samen met de drossaard. De schepenbank verstrekte aan de poorters tolbrieven, maar ook het stadsbestuur had dit recht.

In 1710 heeft de stadssecretaris vastgelegd hoe de verkiezing van nieuwe schepenen geschiedde. Op zondag na Driekoningen werden van officie wege drie jaargedingen belegd tegen de daaropvolgende donderdag, vrijdag en zaterdag (de drie jaargedingen zijn drie rechtszittingen van bijzondere betekenis. De reeks van drie zittingen had eenmaal per jaar plaats). Tegelijk werden door de drossaard zeven nieuwe schepenen aangesteld, die daags voor het eerste jaargeding gerechtelijk door de vorster (gerechtsdienaar) werden gedagvaard om de volgende dag als schepenen op het stadhuis te verschijnen.

Daar werden zij dan door de drossaard beëdigd, waarna die donderdag en de daarop volgende vrijdag en zaterdag door veertien schepenen de drie jaargedingen werden gehouden. Na de jaargedingen maakte de drossaard een lijst op met de namen van de zeven oude en de zeven nieuwe schepenen, waaruit de heer van de stad de zeven schepenen koos, die gezamenlijk in het nieuwe jaar de schepenbank zouden vormen; tegelijk werden de andere zeven schepenen door de heer bedankt. Omdat de heer meestal de oude schepenen herkoos, maakten de schepenen dikwijls vele jaren achtereen deel uit van het stadsbestuur; dit dus in tegenstelling tot de burgemeesters, die slechts één jaar in functie bleven.

Het derde element van het stadsbestuur
Het derde lid van het stadsbestuur, dat aanvankelijk alleen werd opgeroepen wanneer er belangrijke beslissingen moesten worden genomen, bestond oorspronkelijk uit de overige bewoners van de stad. Zo lezen we in de ordonnantie van Jan van Schoonvorst uit 1419 onder meer, dat de hoogte van de accijnzen bepaald werd bij "rade van schepenen, borghemeesteren, guldeeckens ende des meesten deels der goede man gebueren binnen onser voorschr. stadt ten tijde weesende" en verklaarde nog in 1634 een aantal poorters, dat het een oud gebruik was, dat de burgemeesters bij het aanvangen van hun ambt zwoeren de stad niet te zullen belasten of bezwaren dan in nood en met toestemming van de regeerders en van alle andere ingezetenen, die van ouds gewoon waren geweest daartoe opgeroepen te worden.

Als zo'n geval zich voordeed riepen de burgemeesters en de schepenen de Brede Raad samen nl. de officier (schout), de kerk- en H.Geestmeesters, de dekens van de ambachten, de gezworenen of vijfmannen en het meeste of een notabel deel van de gemeente.(1) Voor goed begrip: de Brede Raad bestond niet uit het derde lid maar uit het volledige stadsbestuur, zoals ook blijkt uit de acte waarbij de stad in 1515 een erfrente verkoopt.(2)

Opmerkelijk is het onderscheid, dat bij de omschrijving van het derde lid van het stadsbestuur wordt gemaakt tussen enerzijds een aantal met functies genoemde burgers en anderzijds "het meeste (grootste) of een notabel deel van de gemeente". Ongetwijfeld is dit een gevolg van het feit, dat de met functie genoemden meer werden geraadpleegd dan de poorterij als geheel. Al in 1422 bevestigde hertog Jan IV aan de stad het recht van ingebod en uitpanding op verzoek van de burgemeesters, schepenen en "gesworenen ende raede", dus duidelijk mede op verzoek van een beperkt raadscollege, dat toen reeds namens de bevolking kon optreden. Wellicht werd de bevolking als geheel reeds toen, nog slechts dán geraadpleegd als de stad financiële verplichtingen aanging.

Ook het beperkte raadscollege trad slechts op nadat het hierom verzocht was. Dat het naar de zin van een aantal poorters en met name naar de zin van een aantal leden van de ambachtsgilden bepaald te weinig werd geraadpleegd, blijkt uit de noodzaak van de ordonnantie van Floris van Egmond, waarin deze in 1525 de gilde-dekens verbood zich te "onderweynden (bemoeien) van de regimenten (verordeningen) van der steden", wanneer zij hierom niet door de schout, burgemeesters en schepenen waren verzocht.

Behalve door de dekens werden de ambachtsgilden ook door de vijfmannen vertegenwoordigd. Omdat over de benoeming van deze vertegenwoordigers moeilijkheden waren ontstaan, bevalen de voogden van de Prins in 1574, dat zij door de heer moesten worden gekozen uit een voordracht van de ambachtsgilden. Zij kregen tot taak de officieren van de heer (drossaard en schout), de burgemeesters en de schepenen met raad en daad bij te staan in alle "nood en saken van der stadt als van beden, krijgsvolck, als van vrienden, als van vijanden en alle andere treffelijcke saeken der stadt en gemeynte aengaende".(3)

Omdat de vijfmannen ten gevolge van de woelige tijd reeds lang niet meer waren gekozen, beval prins Maurits in 1620 op verzoek van de ambachtsgilden, opnieuw tot verkiezing van kandidaten over te gaan. Tevens gaf de Prins bij deze gelegenheid een nadere omschrijving van de taak, die de vijfmannen moesten vervullen. Deze nieuwe omschrijving hield niet alleen een uitbreiding in van de oude taak van de vijfmannen, maar ook van die van de burgemeesters. Zo werden vanaf die tijd de stadsrekeningen niet meer door de schepenbank, maar door de burgemeesters, schepenen en vijfmannen afgehoord en gesloten. Ook de rekeningen van de Tafel van de H.Geest werden voortaan door deze stadsbestuurders (met de deken, later de dominee) afgehoord en gesloten.

Hieruit blijkt, dat de vijfmannen door de ordonnantie van prins Maurits ver verheven waren boven de overige leden van het derde lid van het stadsbestuur. Vermoedelijk maakten zij echter nog geen deel uit van het dagelijks bestuur van de stad. In de loop van de tijd zijn zij er dan in geslaagd - vermoedelijk zonder een nieuw ingrijpen van hogerhand - de gelijkwaardige positie naast de schepenen en de burgemeesters te verkrijgen, die zij op het einde van de 18e eeuw bezaten. Intussen verdween de macht van de overige leden van het derde lid van het bestuur tenslotte geheel. Omdat ook de vijfmannen dikwijls door de heer werden herkozen (als zittende raadsleden stonden zij steeds op de voordracht van de gilden) maakten ook zij, evenals de schepenen, dikwijls vele jaren achtereen deel uit van het stadsbestuur.

noten:
1- zie L.G.A. Houben, Geschiedenis van Eindhoven, deel I pag. 373.
2- zie L.G.A. Houben, Geschiedenis van Eindhoven, deel I pag. 73).
3- zie L.G.A. Houben, Geschiedenis van Eindhoven, deel I-pag. 167).

J. Spoorenberg jr.
in: ’t Gruun Buukske 1976 97, 107 en 1977 30, 54