Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.

De Tafel van de H. Geest

Uit De historische en eigentijdse encyclopedie van Eindhoven
Ga naar: navigatie, zoeken

De tafel van de H. Geest te Eindhoven

Het stadhuis van de stad Eindhoven was eigendom van de Tafel van de H. Geest

Over het ontstaan van de Tafel van de H. Geest1 te Eindhoven tast men, wat bronnenmateriaal betreft, in het duister.
"Tafel" was aanvankelijk de benaming voor "inkomsten van een stichting", later van de stichting zelf. De H.Geest werd in de Middeleeuwen aanbeden als Vader der armen (Pater pauperum) en Schenker der liefdesgaven (Dator immerum). De naam zelf duidt dus al op een kerkelijke oorsprong.
Dat de secularisatie zich in het laatste kwart van de vijftiende eeuw reeds voltrokken had, blijkt uit de oudste in Eindhoven aanwezige stukken. De Tafel is dan echter nog niet volledig ondergeschikt aan de magistraat. Zij treedt zelfstandig op in allerlei rechtshandelingen. Geen enkele aanduiding van lastgeving is in de stukken uit die tijd te vinden. De rekeningen werden echter al wel door de schepenen afgehoord, soms uitgebreid met de burgemeesters, raden en "andere naegebueren".
Op welke wijze en door wie de H. Geestmeesters aangesteld werden, is ook onbekend. Wel ontvingen ze oorspronkelijk ieder een loon van 12 gulden, 10 stuiver uit de inkomsten van de Tafel. Dit was omstreeks 1600 niet meer het geval.
De Tafel zelf was bloeiend te noemen. Naast vele inkomsten uit renten, jaargelden, chijnsen in geld en natura en vele giften, bezat ze onroerende goederen, die verhuurd werden. Haar voornaamste eigendom was het stadhuis of gasthuis, waar normaal de uitdelingen werden gedaan. Alleen in tijden van belegeringen gebeurde dat in de St. Catharinakerk, "op die kyste".
Verder konden er reizigers en pelgrims overnachten, kraamvrouwen en zieken verpleegd worden en arme gezellen werk krijgen. Er was een kapel, een brouwerij en een herberg in gevestigd, en misschien ook de lombard. Het bood plaats voor de vergaderingen van de burgemeesters, schepenen en anderen. Op de zolders werd het geïnde koren opgeslagen.
Op den duur werd het grootste gedeelte van het stadhuis ter beschikking gesteld aan de magistraat (schepenkamer, secretarie, gevangenis etc.), terwijl een ander gedeelte verhuurd werd aan een herbergier. In 1805 werd een deel ingericht als onderkomen voor de Nederduitse school, naar aanleiding waarvan in 1812 door het Bureau Auxiliaire nog moeilijkheden werden gemaakt.

Aanvankelijk waren er ieder jaar twee H. Geestmeesters, die ook wel provisoiren genoemd werden, in tegenstelling tot de zeventiende eeuw, wanneer hiermee de magistraat bedoeld wordt. Zij bezaten als zodanig ook een zekere politieke macht, juist vanwege het feit, dat ze een groot deel van de bevolking moesten onderhouden, en wel dat deel, dat het snelst geneigd was zijn 'Ontevredenheid op niet altijd vreedzame wijze te uiten. Corruptie en bevoordeling moesten zoveel mogelijk tegengegaan worden, met andere woorden, de vrijheid van de H. Geestmeesters moest beknot worden door middel van controle en bevoegdheden om tegen hen op te treden.

In 1541 bij de "Blider Inkomste" van Maximiliaan van Egmond als heer van Eindhoven werd door hem het voorschrift gegeven, dat de H. Geestmeesters hun rekening binnen een jaar na afsluiting van hun dienst moesten overgeven aan de schepenen, op straffe van een boete van 10 Carolusgulden. De schepenen werden verplicht de desbetreffende rekening binnen zes maanden te zuiveren en, indien nodig, de H. Geestmeester(s) op de eerste gerechtsdag na dat half jaar ter verantwoording te roepen, voor rekening van de gedaagde.
Dit voorschrift werd niet nauwkeurig opgevolgd blijkens het "charter der curatoren", in naam van Philips Willem in 1574 door Karel van Berlaymont en Philips Ongnyes gegeven. Zij verordonneerden, dat de rekening binnen zes maanden na afsluiting van het jaar gesloten moest worden, eveneens op pene van een boete van 10 Carolusgulden. Bovendien constateerden zij, dat de onroerende goederen, de Tafel toebehorende, niet altijd tot het meeste profijt van de armen verhuurd of verpacht werden. Zij verklaarden al dergelijke verpachtingen te niet en bevalen, dat de betreffende onroerende goederen opnieuw en nu in het openbaar aan de meestbiedende verhuurd moesten worden.
Daarnaast werden de H. Geestmeesters verplicht lijsten aan te leggen van alle armen van de Tafel. Dit had een tweeledig doel; de bedelingen zelf bleken niet altijd naar evenredigheid te hebben plaatsgevonden, wat ontevredenheid in de hand werkte. Bovendien mochten de H. Geestmeesters ".... dengenen, die van de alde Catholike religie ende gelove gescheyden oft met eenige ketterije besmet sijn, geene aelmoessen oft distributiën van de voorsz. Heyligen-Geestgoederen geven nog deylen....".
Deze eis van geloofsovertuiging werd natuurlijk ook aan de H. Geestmeesters gesteld.

In de rekeningen na 1574 komt naast de handtekeningen van de leden van de magistraat ook die van de pastoor of deken van de St. Catharinakerk voor. Waarschijnlijk was hij degene, die belast was met het toezicht op de juiste godsdienstige houding van de bedeelden. Na 1648 werd hij vervangen door de predikant. Maar ook andere redenen maakten de samenwerking tussen de magistraat en de Tafel noodzakelijk. Ondanks het feit, dat de Tafel, relatief gezien, over vele vaste inkomsten beschikte, v/aren deze slechts zelden toereikend. De oorzaken hiervan zijn grotendeels terug te vinden in de voortdurende oorlogssituatie. Te beginnen met de Gelderse invallen in de vijftiende eeuw tot zelfs na de vrede van Munster bleven legers het platteland en de stad zelf teisteren, zodat het aanvankelijk rijke en bloeiende gebied doodarm werd.
In 1486 werd Eindhoven door de Arembergers geplunderd en platgebrand, waarbij het stadhuis in as gelegd werd en een zeer groot deel van het archief van de Tafel verloren ging; in 1543 hielden er de troepen van Maarten van Rossum huis. In 1587 stonden er van het "goede stedeke" nog maar zes huizen overeind, terwijl Eindhoven in de jaren 1577-1601 twaalf maal van bezetter, Staats of Spaans, wisselde. Het jaar 1633 draagt de bijnaam "het Zweedse jaar", ter nagedachtenis aan de wijze, waarop troepen uit dat land afkomstig zich hier gedragen hebben. Dit is slechts een klein aantal voorbeelden. Daarnaast heersten epidemieën, voornamelijk
de pest.
Deze permanente oorlogstoestand legde de gehele economie en landbouw van enige betekenis lam en verdreef zeer velen, vooral op het platteland, van hun woonplaats. De huursoldaten, al dan niet uit gebrek aan soldij, voorzagen zich op hun eigen schadelijke wijze van alles, waarop zij hun zinnen gezet hadden. De maatschappij werd geheel ontwricht, de bevolking gedemoraliseerd. Grote groepen mensen zwierven, totaal verarmd, van de ene plaats naar de andere, terwijl ze al bedelend en rovend aan de kost probeerden te komen. Een krachtig centraal gezag ontbrak, dat in een meer uitgestrekt gebied op kon treden tegen alle excessen, die daar uit voortkwamen. Daarom probeerden de steden en dorpen, ieder op eigen kracht, hun eigen territoir te beschermen en veilig te houden door zwervende lieden naar een ander te sturen.
Ook in Eindhoven bleek de grote toevloed van allochtone armen niet te verwerken. Samenwerking tussen de heer, de magistraat, de burgers en de Tafel werd hoe langer hoe meer noodzakelijk. Bij de "Blider Inkomste" van 1541 bepaalde de nieuwe heer, Maximiliaan van Egmond, dat "... van nu voertaen niemant in onser stadt van Eyndhoven voersz. woenachtich zall worden van buyten, hij sij rijck of f te arme, hij en zall eerst ende voerall der stadt aenleggen ende betalen sess Keyser-Carolusgulden eens ende dat bij advys van der wet ende raet onser stadt voersz. Ende noch hiertoe sullen sij gebonden zijn, terstont als zij incomen, poerter te wordene ende byrinen enen halven jaere daernae die poerterie te betalen nae ouder manieren ende costumen. Voert dat niemant, het sij arm off rijck, die bynnen onser stadt voersz. metterwoen koemen sullen, het sij man off wijf, jonck ofte out, egheen proffijten en zullen genieten van den Heylygen Geest onser stadt voersz., sij en hebben daer bynnen onser stadt woenachticht geweest een tijt van seven jaeren, ten waere £=behalve) bij seeckere siecten van pestilencyên (=pest), dergelijcken ofte andere kendtlijcke noetsaecken ende dat bij raet ende goetduncken der borgermeesteren,, schepenen ende gesworen onser stadt voersz. ,..H.
En Eindhoven was niet de enige plaats, waarin dergelijke voorschriften uitgevaardigd werden. Tot in de negentiende eeuw werden in het algemeen slechts repressieve maatregelen tegen bedelarij en landloperij genomen. De magistraat probeerde zwervende lieden buiten de poorten te houden en verbood de burgers enigerlei aalmoes of huisvesting aan hen te verstrekken. Het gasthuis of stadhuis, dat oorspronkelijk aan allerlei reizende lieden en pelgrims onderdak bood, werd nu door de Tafel zoveel mogelijk voor passanten gesloten gehouden» In de rekening van 1610 en volgende jaren komt de post rt ..«, gegeven enen armen passant in plaetsse van loygeren —~ 2 (3) stuiver", herhaaldelijk voor. In 1666 werd een aantal giften aan meer dan 350 passanten verantwoord, maar in dat jaar was de Tafel al volledig ondergeschikt aan de magistraat.
De organisatie van de Tafel bleek op het einde van de zestiende eeuw nog niet ideaal. De controle op de inning van. de renten en chijnsen liet veel te wensen over» Op 28 februari 1598 werd Peter Strijbosch als rentmeester-generael aangesteld, misschien in navolging van de in 1574- ingestelde functie van stads-rentmeester. Hij werd belast met het innen van de inkomsten en het verstrekken van het benodigde voor de uitdelingen aan de H. Geestmeester. Ook deze wijze was niet bevredigend. Na 1621 werd er geen meer benoemd, terwijl tot 1660 processen zijn gevoerd over de aanzuivering van de rentmeesterrekeningen. De zeggenschap van de magistraat begon zich steeds meer af te tekenen, In 1619 werd Frans Hutten officieel door de magistraat tot H. Geestmeester benoemd. In het proces tegen Jan Janssen Leyten, rentmeester-generael in de jaren 1619- 1621, werd hem onder meer ten laste gelegd, dat hij >2 mudden rogge zonder voorafgaande ordonnantie van de magistraat verkocht had, wat in strijd was met de oude usantie en het profijt van de armen. Van 1621 tot 1638 is de organisatievorm van de Tafel onduidelijk. Nadat Willem Ghijsbrechts van Uden in 1635 een poging ondernomen had om de administratie te saneren (met autorisatie van de magistraat), werd per l maart 1638 Henrick de Lepo voor twee achtereenvolgende jaren als H. Geestmeester aangesteld. Uit de inkomsten van het eerste jaar deed hij in het tweede de uitgaven. Hiervan legde hij rekening en verantwoording af aan de leden van de magistraat, die zich (opper)provisoiren van de H. Geest- of Armentafel noemden. Alle uitgaven werden slechts op ordonnantie gedaan. Van degenen, die wekelijks gespijnd mochten worden, werd een spijnlijst opgemaakt (ingevolge het "charter van de curatoren"). Evenzo een lijst van bestelde armen d.w.z. veelal van kinderen, die ten laste van de Tafel ergens in de kost werden gedaan, soms om tevens een vak te leren.
Veel veranderingen zijn er na 1648 niet te bespeuren. De pastoor werd vervangen door de predikant en voor verkoop bij evictie was voortaan octrooi van de Raad van Brabant vereist. Als H. Geest-of Armmeester werden nu veelal oud-burgemeesters of oud-schepenen benoemd. Dat het ambt niet zo geliefd was, blijkt wel uit een besluit van de magistraat van 20 september 1668, waarbij de burgemeesters, die zich accoord verklaarden hun ambtsperiode met zeven maanden te verlengen, voor hun hele leven vrijstelling kregen van het H. Geestmeestersambt. In 1675 werd door de provisoiren beraadslaagd op welke manier de burgers afgehouden zouden kunnen worden van het geven van aalmoezen aan armen die van buiten de stad kwamen. Alle harde voorschriften ten spijt, gebeurde dit nog veel te veel. Door de magistraat werden 10 busdragers (busmeesters, wijkmeesters, blokmeesters) aangesteld, die iedere zondag paarsgewijs in 5 wijken moesten collecteren. De opbrengst moesten zij afdragen aan de H. Geestmeester. Zij werden niet met al te veel respect behandeld door de burgers en de opbrengst was gering. Een nieuwe verordening werd uitgevaardigd, waarbij de burgers verplicht werden hen fatsoenlijk te bejegenen op pene van een boete van 60 gouden realen. Een bijdrage van minimaal één stuiver werd verplicht gesteld. Vanaf 9 maart 1676 werd jaarlijks door de magistraat een busmeester-generaal aangesteld, aan wie de busmeesters de opbrengst van hun bussen moesten afdragen. Hij deelde hiervan aalmoezen uit aan diegenen, die bij hem aanklopten, met inbegrip van de armen die van buiten de stad kwamen. Hiervan legde hij rekening en verantwoording af aan de magistraat. Na 1701 werd er geen meer aangesteld. De collecteurs droegen toen de gecollecteerde gelden 9^ aan de fungerende H. Geestmeester. De organisatievorm van de Tafel schijnt wel bevredigend gefunctioneerd te hebben. In 1768 kwam de Tafel tot een overeenkomst met de Diaconie. De kosten die de Diaconie voor zijn armen maakte, zouden door de Tafel voor de helft vergoed worden. In 1794- bij de komst van de Fransen werd aanvankelijk maar weinig veranderd. De financiële toestand van de Tafel was niet al te best. In 1799 werd, na enige tegenwerking van de pastoor een collecteschaal in de kerk geplaatst. Verder een op de secretarie op het stadhuis. In 1803 werden er naast de busmeesters ook zakmeesters aangesteld. Op 3 augustus 1804- werd door de magistraat van Eindhoven een reglement voor het Armbestuur aangenomen, dat weinig verschilde met de reeds bestaande regeling. De spijnlijsten moesten in plaats van voor één jaar voor drie maanden vastgesteld worden. Naast de "Provisoiren van den Algemeenen Armen", bestaande uit de schoutciviel en zeven leden van het gemeentebestuur (in plaats van de gehele magistraat en de predikant) werden voor iedere drie maanden twee commissarissen aangewezen, die wanneer de provisoiren niet in vergadering bijeen waren, bevoegd waren aan de armmeester ordonnanties van betaling af te geven, echter het bedrag van zes gulden niet te boven gaande.
Op 8 maart 1806 kwamen de provisoiren tot het besluit voor zes achtereenvolgende jaren een armmeester aan te stellen, die echter wel voor ieder jaar rekening en verantwoording moest afleggen. Jan van Luytelaar werd hiertoe benoemd. Zijn taak moest hij echter voortijdig beëindigen door een reorganisatie in de Bureaux de Bienfaisance per 1 januari 1812.


Mevr. A.M.W. Demarteau-v.d. Moosdijk.
In: 't Gruun Buukske 1977, 4-25-44-64-83

noten:
1. Uit de Tafel van de H. Geest is via het Bureau Auxiliaire de Bienfaisance het Algemeen (Burgerlijk) Armbestuur voortgekomen, de voorganger van de tegenwoordige Sociale Dienst.

Dit artikel verscheen eerder in 1972 als inleiding tot de inventaris van het archief van de Tafel van de H. Geest te Eindhoven.
De noten bij de tekst zijn hier niet opgenomen; zie hiervoor de inventaris. Red.)