Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.

Heerlijke belastingen

Uit De historische en eigentijdse encyclopedie van Eindhoven
Versie door Jfmhusken (overleg | bijdragen) op 26 jun 2015 om 12:56 (Nieuwe pagina aangemaakt met 'Hieronder wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste belastingen en heffingen. De term belasting wordt hier wat ruimer worden genomen dan eigenlijk is toegest...')
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Ga naar: navigatie, zoeken

Hieronder wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste belastingen en heffingen. De term belasting wordt hier wat ruimer worden genomen dan eigenlijk is toegestaan; ook de heffingen worden besproken, waardoor ook aandacht wordt geschonken aan de retributies, de heffingen dus, waartegenover bepaalde diensten werden geleverd.
Bij de inventarisatie van het archief van Eindhoven wordt hier naar de persoon of het lichaam waaraan de opbrengsten ten goede kwamen, de belastingen in drie groepen verdeeld: de belastingen van de heer van de stad, de belastingen van de stad zelf en de belastingen van de landelijke overheid. Omdat hier uitsluitend over de belastingen in Eindhoven wordt geschreven, zullen we de indeling voor het gemak handhaven.

De "heerlijke belastingen"

Vanaf de 17e eeuw zijn de verpachtingscondities bewaard gebleven van de tol, de vleesaccijns en het vercken bezien in Eindhoven en van de gruit, de houtschat en de verloren bijenzwermen in Eindhoven en de prinsendorpen (Woensel, Gestel, Stratum en Strijp). Daarnaast bezat de Prins van Oranje als heer van de stad het recht op de tiende penning (10%) van de opbrengst van een deel van de stedelijke belastingen en het recht van de waag.

De bezitter van het recht van de GRUIT bezat het monopolie van de verkoop van gruit, een grondstof die benodigd was bij de bereiding van bier. Dit recht was aanvankelijk in het bezit van de landsheer, maar werd door hem tegen betaling van cijnzen uitgegeven. Toen de brouwers vanaf de veertiende eeuw 'steeds meer hop in plaats van gruit gingen gebruiken, dreigde de bron van inkomsten op te drogen. Dat moest worden voorkomen en daarom werd bepaald, dat de hoppenbrouwers evenveel voor hun bier moesten betalen, als de gruitbrouwers van hun product. Ook ontstond de verplichting, om rechten te heffen op bier dat van elders werd ingevoerd. In 1566 kocht de Prins van Oranje het recht van de gruit in Gestel, Stratum en Strijp. Het recht in Eindhoven en Woensel bezat hij voordien al. De gruit van Tongelre werd in 1328 door de hertog uitgegeven en kwam tenslotte in bezit van de heren van Helmond.
Het recht van de gruit werd jaarlijks aan de meestbiedende verpacht. Vanaf 1690 werd de gruit van Eindhoven tegen betaling van ƒ 100,= per jaar aan de stad gelaten, waarna deze belasting daar voortaan door de burgemeesters bij de belastingplichtigen werd geïnd. Het tarief bedroeg er een halve stuiver per ton bier.

Het recht van de HOUTSCHAT was eveneens een oud landsheerlijk recht, dat in Eindhoven en in de vier prinsendorpen tenslotte in bezit van de heer kwam. In 1747 ontving de pachter ervan de tiende penning (10%) van de waarde van al het hout dat gehakt werd; van schaarhout (brandhout) ontving hij echter maar de twintigste penning; (5%). Het recht van de houtschat in Tongelre bleef in handen van de hertog en kwam daarom later aan diens rechtsopvolger: de Staten-Generaal. In deze plaats werd in de 17e eeuw de zesde penning (16 2/3%) betaald. In Eckart tenslotte behoorde de houtschat al vroeg aan de bebezitters van de heerlijkheid. De hoogte van de heffing is me niet bekend.

Tezamen met de houtschat werd in de 18e eeuw zowel voor Eindhoven en de vier prinsedorpen als voor Tongelre, het recht op de VERLOREN BIJENZWERMEN verpacht. De pachter diende acht te geven op alle verloren bijenzwermen die men vond in de vroenten, heiden, heerstraten, gemeinten en erven die van de vroenten waren uitgegeven. Slechts een deel van de opbrengst was voor de pachter; in Eindhoven en de vier dorpen was een derde voor de heer en een derde voor de officier.

Het recht van de WAAG was het recht om te wegen. In Eindhoven was het recht voor een deel in handen van de stad en voor een deel door de heren van Cranendonk aan een particulier uitgegeven. Dit tweede deel kwam in de 17e eeuw in het bezit van de Prins van Oranje. De splitsing van het waagrecht was een aanleiding tot veel verwikkelingen, waaraan een einde kwam toen 'het heerlijk waagrecht vanaf 1729 tegen betaling van ƒ 90,= per jaar aan de stad werd gelaten. Daarna verpachtte de stad het jaarlijks tezamen met het stedelijk waagrecht.

Voor Eindhoven resteren dan nog een drietal kleine belastingen. Allereerst was er de VLEESACCIJNS die vanouds "het koninghs vlees-accijns" heette. Van elk beest (koe) dat in de vleeshal werd verkocht kreeg de pachter één stuiver, van elk kalf, schaap of lam acht penningen (een halve stuiver) en tenslotte van elk varken dat in de grote waag werd gewogen, ook acht penningen, (Ordonnantie, reglement en lijst van de vleesaccijns binnen Eindhoven, 1723).

De TOL was een belasting op het vee dat op de markt werd verhandeld. Het was verboden dieren "den tol subject" te kopen of te verkopen zonder tol te betalen. Voor een paard of een os moesten drie stuivers worden betaald, voor een varken twee stuivers, voor een koe een stuiver en acht penningen en voor een gans acht penningen. In het reglement (van 1723) lezen we, dat als “bij” een burger van Eindhoven gekocht werd, de koper een halve stuiver minder betaalde dan een buitenman. Deze zin wordt o.i. logischer als we het woordje "bij" als "door" lezen. Ook in Tongelre heeft een tol bestaan; het is mij echter niet bekend, of dit ook een veemarkttol is geweest.

Het ambt van het VARKEN BEZIEN tenslotte, is - afgaande op de naam - vermoedelijk oorspronkelijk een keurmeestersambt geweest. Later is dan het werk vervallen, terwijl het loon gehandhaafd bleef. In 1746 was het niet meer mogelijk om voor de tol, de vleesaccijns en het varken bezien een pachter te vinden. Blijkbaar waren de inningskosten toen al hoger dan de opbrengsten.

door J. Spoorenberg.
in ’t Gruun Buukske 1978 en 1979