Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.

Landsbelastingen

Uit De historische en eigentijdse encyclopedie van Eindhoven
Versie door Jfmhusken (overleg | bijdragen) op 18 aug 2015 om 11:00
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Ga naar: navigatie, zoeken

Hieronder wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste belastingen en heffingen. De term belasting wordt hier wat ruimer worden genomen dan eigenlijk is toegestaan; ook de heffingen worden besproken, waardoor ook aandacht wordt geschonken aan de retributies, de heffingen dus, waartegenover bepaalde diensten werden geleverd.
Bij de inventarisatie van het archief van Eindhoven wordt hier naar de persoon of het lichaam waaraan de opbrengsten ten goede kwamen, de belastingen in drie groepen verdeeld: de belastingen van de heer van de stad, de belastingen van de stad zelf en de belastingen van de landelijke overheid. Omdat hier uitsluitend over de belastingen in Eindhoven wordt geschreven, zullen we de indeling voor het gemak handhaven.

De “landsbelastingen”
Hierna volgt een algemeen overzicht van de belangrijkste landsbelastingen. Deze vormden het overgrote deel van de belastingen en heffingen.(1)

Aanvankelijk waren de hertogen voor de financiering van het landsbestuur aangewezen op de inkomsten uit hun domeinen en uit hun heerlijke rechten (visserij, tol, waag enz.). Slechts in bijzondere omstandigheden mochten zij hun onderdanen om een bijdrage vragen. Uit de 13e eeuw is echter al een verzoek - een bede - om een extra bijdrage bekend. Nadat daarna aanvankelijk nog slechts op ongeregelde tijden om een nieuwe bede werd verzocht, werd in latere jaren jaarlijks een bede toegestaan en moesten tenslotte zelfs meer beden tegelijk worden opgebracht.

Nadat een bede aan de hertog was toegestaan, werd het totaalbedrag over de delen van het hertogdom omgeslagen en vervolgens over de verschillende steden en dorpen in die landsdelen. Hoe het geld tenslotte bijeenkwam was aanvankelijk een plaatselijke aangelegenheid. Zo kon het worden voldaan uit de opbrengst van de stedelijke accijnzen, maar ook uit de som die door een personele (= persoonlijke) heffing werd bijeengebracht.

Tijdens de Tachtigjarige Oorlog werden behalve beden aan het Spaanse bewind ook oorlogscontributies aan de Staatsen betaald. Deze contributies werden soms ook wel beden genoemd. In de jaren 1627/1628 en 1628/1629 betaalde Eindhoven maandelijks 134 gulden aan de Staatse rentmeester Hamel in Heusden. Na de val van Den Bosch in 1629 meende zowel het Staatse als het Spaanse bewind aanspraken te kunnen maken op de Meierij. Beide regeringen gingen dan ook beden heffen.
Vanaf 9 oktober 1629 tot de Vrede van Munster in 1648 betaalde Eindhoven jaarlijks 816 gulden, 7 stuivers en 6 penningen aan de Staatse rentmeester in Den Bosch en daarnaast een ongeveer gelijk bedrag aan de Spaanse rentmeester. Volgens Dijksterhuis zou het in deze periode zijn geweest, dat de plaatselijke heffing veranderde van een personele heffing in een heffing op onroerend goed. Dit bood het voordeel, dat ook kapitaalkrachtige bezitters van onroerend goed, die elders woonachtig waren, voortaan konden worden aangeslagen.

Na de Vrede van Munster maakte de Staten Generaal zich ernstig bezorgd, dat Brabant minder geld zou gaan opbrengen. Er kwamen immers geen oorlogscontributies meer binnen uit de Spaans gebleven gebieden. Daarom werd besloten tot invoering van een nieuwe belasting; de verpondingen. De verpondingen bestonden in Holland al langer en waren daar het middel om de beden bijeen te brengen. Door én verpondingen én beden van Brabant te eisen vroeg de Staten Generaal in feite dubbelop. Voor de protesten waren de Staten echter niet gevoelig en daarom betaalde Eindhoven tot na de komst van de Fransen jaarlijks 1.600 gulden aan verpondingen.

Al in de 15e eeuw werd een bede toegestaan, waarvan het totaalbedrag niet over de steden en dorpen werd omgeslagen, maar waarvan de som moest worden gevonden in de opbrengst van een aantal accijnzen. Naar aanleiding van de mislukte pogingen om deze belastingen in alle gewesten op gelijke voet te heffen worden ze wel generale of (al)gemene middelen genoemd. Blijkens een instructie uit 1570 werden ze toen verpacht, maar dat zal ook voordien al wel het geval zijn geweest.
Na de val van Den Bosch eiste de Republiek voortaan ook betaling van de gemene middelen uit de Meierij van Den Bosch. Omdat het onmogelijk was om deze te verpachten (daarvoor was de macht van Spanje nog te groot), werd besloten de steden en dorpen aan te schrijven voor een afkoopsom: het redemptiegeld. Vanaf 9 oktober 1629 betaalde Eindhoven jaarlijks 2.015 gulden aan redemptiegelden aan de Staatse rentmeester en natuurlijk daarnaast nog gemene middelen aan de Spaanse rentmeester.

Na de Vrede van Munster werd besloten over te gaan tot verpachting van de gemene middelen. In latere jaren werden de steden en dorpen voor een bepaald bedrag aangeschreven, waarna de plaatselijke overheden weer zorg droegen voor de inning.

Onder de gemene middelen waren toen begrepen de wijn-, bier- en brandewijnaccijns, het hoorngeld of bestiaal op hoornvee, de bezaaide morgen op bouwland, de slag of geslagen bestiaal, soms ook wel 's lands vleesaccijns genoemd in tegenstelling tot de koningsvleesaccijns en de stedelijke vleesaccijns, het gemaal op meel (deze belasting werd later vervangen door het hoofdgeld, waarbij elke bewoner persoonlijk werd aangeslagen voor een bepaald bedrag en waarbij rekening kon worden gehouden met welstand en leeftijd) en de kleine speciën, een verzamelnaam voor een aantal belastingen, waaronder het zoutgeld, de rondemaat (op handelswaar die met droge inhoudsmaten werd verkocht), de waag (op handelswaar die per gewicht werd verkocht) en de wollen-laken-accijns. In 1697 kwam hierbij nog de personele quotisatie, die 10% moest opbrengen van de totale som aan gemene middelen en die volgens kohieren werd geheven.

Omdat de steden en dorpen in de Meierij onmogelijk hun hoog opgelopen schulden konden afbetalen, werd de personele quotisatie in 1724 weer afgeschaft. Tegelijkertijd werd de inning van de kleine speciën opgeschort, tot de schulden zouden zijn afgelost. In Eindhoven was dat het geval in 1773.

Behalve de genoemde belastingen bestonden nog het klein zegel (akten dienden te worden geschreven op gezegeld papier; de prijs van het zegel varieerde tussen 3 stuivers en 150 gulden), de veertigste penning (een belasting van 2½% op de verkoop van onroerend goed) , de twintigste penning (een belasting van 5% op erfenissen in de zijlinie en opklimmend) en de covoyen en licenten (een stelsel van in- en uitvoerrechten, waarbij zelfs belasting moest worden betaald bij "uitvoer" naar plaatsen binnen Staats-Brabant). Tenslotte was er nog het oortjesgeld, een heffing die bedoeld was om de pensioenen op te brengen voor de uit Frankrijk gevluchte predikanten.

noten:
1- Over de landsbelastingen is veel geschreven. Zie o.a. Dijksterhuis, Van Velthoven, Beermann, Korvezee.

door J. Spoorenberg
in ’t Gruun Buukske 1978 en 1979