Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.

Tootveld

Uit De historische en eigentijdse encyclopedie van Eindhoven
Ga naar: navigatie, zoeken

Het Tootveld is de naam van een perceel grond waarop een huis heeft gestaan dat tijdens de 80-jarige oorlog (1568-1648) werd verwoest of geruimd is omwille van de stadsverdediging. Het huis is daarna niet meer opgebouwd. Het perceel heette tussen 1753 en 1815 Het Toot(e)veld.

De ligging

Tekening van de plaats en vorm van het Tootveld (tekening Jan Melssen)

Het perceel stond in 1832 kadastraal bekend als sectie A nummer 922 (tuin). Het omvatte het gebied tussen de huidige Wal, Grote Berg, Paradijslaan en Waagstraat, met uit- zondering van het deel waarop het Waaggebouw en een deel van de Kamer van Koophandel staan.
In de loop van de eeuwen werden de aangrenzende percelen met verschillende namen aangeduid.

De stadsvest en het stadserf vormden een onderdeel van de oude vestingwerken en waren eigendom van de stad. Thans is een deel ervan bestraat (Wal) en een ander deel bebouwd (voorzijde van de panden aan de westzijde van de Wal).
De Grote Berg komen we tegen als "de gemein straat", d.w.z. als gemeenschappelijke of openbare weg (1542-1833).
De Paradijslaan kende een grotere variëteit: straat geheten Den Bleeck (1542), de gemein straat (1576), de Bleeckstraat (1618), zeker straatje lopende naar Het Paradijs (1656- 1703), de dreef van Het Paradijs (1722), de Paradijsstraat (1753-1784) of Paradijsdreef (1805-1882).

Als eigenaars van het perceel waarop voorheen het Waaggebouw en een deel van de voormalige Kamer van Koophandel stonden (later Bureau Jeugdzorg) komen we tegen: Jan Vriens (1542), Franck Janss (1676), Laureyns van Trist (1618), Jan Leyten (1624-1656), Mr. Stapel Codde (1700-1722), Mr. Matheus van Valkenburg (1753), Peter van Boeckel (1772-1784) en Judocus Vogelpoel (1805). Over het algemeen wordt de ligging van het perceel dat we hier “Tootveld” noemen in de akten aangeduid als "op de Bergen" en/of "bij de Hoge Vonder". Met deze laatste aanduiding werd de nieuwe (Gestelse) stadspoort bedoeld, (gelegen bij de huidige Grote Berg) die zeker vanaf het midden van de 16e eeuw de functie van de oude poort aan de Vrijstraat heeft overgenomen.

De naam
Naar de oudst bekende eigenaar werd het perceel in de jaren 1597-1689 de "Jutken Verschuyl hofstad" genoemd. Een hofstad is een stuk grond waarop een huis heeft gestaan. Eerst op 22 oktober 1753 heet het perceel Het Tootvelt. In latere jaren wordt het ook wel Het Tootveltje (1772 en 1784) genoemd, of Het Totevelt (1784), Het Tootveldje (1805) en Het Tooteveld (1815). Na deze laatste datum komen we de naam niet meer in de archieven tegen.

De grootte van het perceel
De vroegste vermelding van de grootte van het perceel zouden we moeten vinden in het kohier van de honderdste penning, een belasting uit de jaren 1569-1571. Jutken Verschuyl komt daarin echter niet met een eigendom op die plaats voor. Mogelijk staat het perceel in het kohier op naam van Willem Verschuyl, die een huis, hof en hopveld ter grootte van 1½% lopenzaad bezit. Eerst het verpondingsregister van 1655 geeft ons met zekerheid de grootte: 1 lopenzaad en 27 roeden (1 lopenzaad was 50 roeden groot). In 1700 is sprake van een grootte van 1½ lopenzaad, evenals in 1703, 1722 en 1784.

Hierna geeft de oorspronkelijk aanwijzende tafel uit 1832 de exacte grootte: 31 roeden en 20 ellen (3.120 m2).De vermelding in een akte van een (opgehouden) verkoop uit 1833 wijkt hiervan echter af. De oppervlakte wordt hierin 31 roeden en 16 ellen groot genoemd.
De vergelijking van de grootte uit de 17e en 18e eeuw (2.618 m2) met die uit 1832 levert een verschil op van ruim 500 m2, wat wel erg groot is. Gezien de onregelmatige vorm aan de zuidzijde (zie kaartje), is het waarschijnlijk, dat het perceel daar vergroot is. Er zijn daarover echter geen akten bekend. Het nieuw verworven deel (op het kaartje gearceerd) is ongeveer 463 m2 groot. Er blijft dan nog een verschil van bijna 40 m2, maar een dergelijk meetverschil is vóór de 19e eeuw niet ongebruikelijk.

De omschrijving van het perceel
In 1542 is sprake van een huis met hof en erfenis binnen de parochie Eindhoven, in 1576 van een huis met hof en aangelag. In de jaren 1597-1648 spreekt men van een hof- stad met erfenis. De conclusie lijkt gerechtvaardigd, dat het huis in verband met de belegering van de stad in 1583 werd gesloopt, dan wel bij die of bij een andere belegering werd verwoest. Een verklaring uit het begin van de 17e eeuw geeft aan, dat het perceel in 1567 aan de midden wal van de stad grensde. Tegen de wal stond op het perceel een privaat, terwijl op de wal een poortje was waardoor men naar de doelen ging.

In 1656 is sprake van een beemd of stuk groesveld, in de jaren 1677-1722 van een weiveld(je). In 1753 wordt het perceel een hof genoemd, evenals in 1784. In 1772 wordt het als een perceel groes omschreven. In 1805 heet het "een perceel thans hof". De oorspronkelijk aanwijzende tafel (1832) geeft als soort eigendom "tuin" aan.
In 1722 komt het perceel in handen van de eigenaar van het perceel De Oliemolen, dat er tegenover aan de Paradijslaan lag. De twee percelen blijven daarna steeds in dezelfde hand.
De eigenaar van Het Paradijs bezat ook de Paradijslaan (die een particuliere weg was). Deze eigenaar mocht niet poten tegen Het Tootveld. De eigenaar van De Oliemolen had het recht van weg over de Paradijslaan.

De eigenaars
Als oudste eigenaar staat Jutta of Jutken, weduwe van Jan Gerarts Verschuyl, te boek. Zij was een dochter van Willem Michiels (1542). Op 19 april 1576 deponeert zij haar codicil bij de schepenen van Eindhoven. Hierin vermaakt zij aan haar dochter Neesken al haar lijfgoed, linnen, wollen, een riem en een paternoster en wel voor alle diensten die zij haar moeder had bewezen. Deze ongehuwde dochter zal voor haar moeder hebben gezorgd. Ook krijgt Neesken alle hop en rogge, de huisraad en "al dat verschenen is" tijdens Jutkens leven. Goederen van vóór 1543 zijn er niet, omdat Maarten van Rossum toen het lijnwaad had meegenomen en alles wat er verder nog was. Daarnaast krijgt Neesken nog datgene, wat ook haar broers hebben gehad. Hierover kan zij naar behoefte beschikken. Wat overblijft zal zij aan haar broers of hun kinderen ten goede laten komen.

Nadat Jutken Verschuyl is overleden, gaan haar kinderen op 15 oktober 1576 over tot de verdeling van de nalatenschap. Neesken krijgt het huis met hof en aangelag op de Bergen. Op dezelfde dag belooft Neesken, dat zij - als zij het huis zou verkopen - de koopsom zal beleggen ten gunste van de erfgenamen van haar vader en dat zij de andere erfgoederen zal nalaten aan haar broers en hun kinderen.

In 1597 treed Jan Verschuyl, zoon van Jutkens broer Michiel, op als eigenaar van de hofstad. In hetzelfde jaar laat de rentmeester van het kapittel er beslag opleggen, omdat de rente die uit het perceel aan het kapittel moest worden betaald niet tijdig was voldaan.

Vermelding in de Oorspronkelijk Aanwijzende Tafel uit het kadaster 1832

De beslaglegging duurde zeker tot 1601. Bij testament van 6 februari 1619 vermaakt Jan Michiels Verschuyl het vruchtgebruik van zijn na te laten goederen aan zijn tweede vrouw Heylwich. De voogden van hun minderjarige kinderen verkopen de hofstad met erfenis op 22 maart 1624 aan Willem Frans Otten van Flodrop, wiens erfgenamen de beemd of het stuk groesveld op 9 augustus 1656 weer verkopen aan Johan Stapparts, de rentmeester van de Prins van Oranje. Na diens dood bleef het perceel gemeenschappelijk eigendom van de erfgenamen.

Eerst in 1700 en 1703 werd het in twee delen verkocht aan Adriaen de Bever, een regerend schepen van de stad Eindhoven. Nadat deze in de loop van een aantal jaren een belastingschuld had opgebouwd, gingen de belastingbeurders over tot een executoriale verkoop van het perceel. De datum daarvan is niet bekend. Wel weten we, dat Jan Heeren op 4 juli 1716 de verponding van het stuk grasland betaalde, nadat hij op 7 mei van dat jaar de stadsgrond tussen het sluiswiel en de Hoge Vonder al had gepacht. Hij zal daarom toen de eigenaar van het perceel zijn geweest.
Zijn meerderjarige zoon Gijsbert en de voogden van zijn minderjarige kinderen verkopen het weiveldje op 11 juli 1722 aan Niclaes van Houtert, die al in 1699 eigenaar van De Oliemolen was geworden. De volgende eigenaars waren eveneens eigenaar van De Oliemolen: Arnoldus Verheij en (1753), Abraham Arpeau (1772), Francois Beeldsnijder (1784), Jan Verhoute (1784), Willem Gielisse (vóór 1791) en Willem Noijen (1805). Deze laatste wordt nog als eigenaar vermeld in de oorspronkelijk aanwijzende tafel van het kadaster uit 1832. De latere gegevens zijn hier niet meer van belang.

De lasten
Naast de lasten die aan particulieren moesten worden betaald (gewone leningen) en die in de loop van de jaren werden afgelost, moesten er in de jaren tussen 1542 en 1805 uit het perceel een grondcijns worden opgebracht aan (de rentmeester) van de Heer van Eindhoven en een aantal lasten aan het Eindhovense kapittel van St.Catharina. Het overzicht hieronder geeft de vermeldingen van deze permanente lasten aan.
De grondcijns die in het overzicht is opgenomen, bedroeg oorspronkelijk 4 schellingen en 4 penningen oude munt. In de 16e eeuw werd dit bedrag omgerekend tot 11 stuivers. Vanaf 1753 wordt foutief in de verkoopakten vermeld, dat 10 stuivers "kapittelpacht" moesten worden betaald aan "het klooster Ten Hage" (de woning van de rentmeester van de Prins van Oranje). De grondcijns werd in 1815 afgelost.

Jaar Grondcijns Aan het Kapittel
1542 herencijns 1 mud rogge
1576 11 stuivers 1 mud rogge 1 vat rogge+10 stuivers
1597 - - 18 stuivers (noot 1)
1618 - 1 mud rogge -
1624 - 1 mud rogge 18 stuivers
1656 11 stuivers 1-16-0 (noot 2)
1700 11 stuivers 6-12-8 (noot 3)
1703 11 stuivers 6-12-8
1722 11 stuivers 4-16-8 1-16-10 (noot 2)
1753 10 stuivers 7-00-0
1772 10 stuivers 6-12-0
1784 10 stuivers 6-12-0
1805 10 stuivers 6-12-0

noot 1: De bovenstaande jaarlijkse last van 1 vat rogge is omgezet in een vaste last van 8 stuivers.
noot 2: Dit bedrag bestaat uit "twee teksten", d.w.z. twee verschillende bedragen: de oude post van 18 stuivers en een blijkbaar na 1624 gevestigde, maar verder onbekende last.
noot 3: De oude last van 1 mud rogge is omgezet in een geldbedrag (1 mud = 12 vaten à 8 stuivers). In totaal komen de lasten aan het kapittel dan op 6 gulden en 12 stuivers. Waarom in 1700 en 1703 nog 8 penningen extra worden betaald, is niet bekend.

De rentmeester van het kapittel deelde elk jaar omstreeks het feest van St.Catharina de “toten” (spitse broodjes) uit aan de Eindhovense schoolkinderen. Sinds mensenheugenis worden de broodjes in verband gebracht met de lasten die uit het Tootveld werden opgebracht; vanaf de 18e eeuw ontleende het veld er zelfs zijn naam aan. Het is daarom interessant de lasten aan het kapittel nader te beschouwen.

De last van 1 mud rogge die al in 1542 wordt genoemd is de oudste. Vóór 1576 moet de toenmalige eigenaresse (Jutken Verschuyl) ten behoeve van het kapittel ook nog een erfcijns van 1 vat rogge en 10 stuivers op het perceel hebben gevestigd. In 1597 blijkt het vat rogge te zijn omgezet in een geldbedrag van 8 stuivers. In 1656 wordt ook het mud rogge niet meer in natura betaald; deze last is omgezet in een bedrag van 4 gulden en 16 stuivers (en 8 penningen). De last van 18 stuivers blijkt dan te zijn vermeerderd met nog een last van 18 stuivers, waarvan de oorsprong (nog) niet bekend is. De totale last van 1-16-0 (1 gulden, 16 stuivers en 0 penningen) is - gezien de vermelding "in twee teksten"— in elk geval uit twee bedragen samengesteld. In 1722 zal men een oude akte als basis hebben gebruik voor de nieuwe, want vanaf 1700 is steeds sprake van één bedrag, 6 gulden, 12 stuivers en 8 penningen en in 1722 weer van twee. In 1753 is weer sprake van een totaalbedrag, dat overigens wel erg grof naar boven is afgerond.

De lasten aan het kapittel werden betaald aan de rentmeester ervan. Uit de rentmeestersrekening van 1648 blijkt, dat het genoemde mud rogge behoorde tot de renten van de eerste mis en het bedrag van 18 stuivers tot het beneficie van St.Sebastiaan. Het tweede bedrag van 18 stuivers heb- ben wij niet terug kunnen vinden. Er is tot 1722 nog geen enkele verband aan te tonen met het uitdelen van toten. Wel weten we, dat het uitdelen al in 1648 een "oude gewoonte" werd genoemd. De rentmeester betaalde er toen 8 gulden voor, vanaf 1663 zou dit bedrag steeds 10 gulden zijn.
Verder weten we dat het St.Catharinagilde al in 1694/95 bemoeienis met het uitdelen had. De band tussen de opbrengsten uit het Tootveldje en het uitdelen van de toten moet tussen 1722 en 1753 tot stand zijn gekomen. In dit laatste jaar wordt de "Hofstad van Jutken Verschuyl" immers voor het eerst Tootvelt genoemd.
Blijkbaar heeft de Prinselijke Domeinraad in deze periode besloten om het tootgeld, dat voordien steeds uit de algemene middelen was betaald, voortaan (voor een deel) te bekostigen uit de opbrengst van de hofstad, die voordien door de rentmeester aan een of meer van de kanunniken zal zijn uitbetaald. Dat er een band tussen de toten en de opbrengst van het Tootveld is gelegd, blijkt behalve uit de naam ook uit een vermelding ervan in 1796. Dat jaar is er sprake van een hofstad aan de Gestelse brug, die (zoals er foutief staat) toebehoorde aan het gilde van St. Catharina en waaruit volgens oud gebruik enige koeken aan de schoolkinderen werden uitgedeeld.

Een onderzoek in de Domeinarchieven in het Algemeen Rijks- archief in Den Haag zal ons misschien nog ooit leren in welk jaar de band tussen de toten en het Tootveld is gelegd en wat de motieven daarvoor zijn geweest.

Jan Melssen in Het Gruun Buukske, 1987