Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.

Winkeliers voor 1920

Uit De historische en eigentijdse encyclopedie van Eindhoven
Versie door Jack (overleg | bijdragen) op 18 aug 2015 om 21:08
Ga naar: navigatie, zoeken

Het Eindhovense winkeliersbestand tussen 1906 en 1913

Zoals bekend moest bijna iedereen die tussen 1806 en 1894 een bedrijf had of zelfstandig een beroep uitoefende patentbelasting betalen. De namen van de belastingplichtigen werden op lijsten genoteerd. Blijkens de patentregisters uit 1806 waren er toen in Eindhoven 122 winkeliers gevestigd en in Gestel, Stratum, Strijp en Woensel in totaal 59. De omzet van de meeste bedrijven was klein, maar veel eigenaars hadden daarnaast nog een andere bron van inkomsten. In de praktijk betekende dat dikwijls, dat de echtgenote naast het huishouden ook de winkel dreef, terwijl de man zijn ambacht uitoefende of als kramer of marktkoopman buitenshuis de kost verdiende.
In 1810 zouden er in Eindhoven nog maar 85 winkels zijn geweest en in de dorpen 41. Dat is een opmerkelijk verschil. Het is nog niet duidelijk, of de detailhandel in de tussenliggende jaren inderdaad zo fors is teruggelopen of dat veel winkeliers zich in 1810 niet meer als zodanig hebben opgegeven. Het zou daarom interessant zijn de ontwikkelingen in Eindhoven te vergelijken met die in andere plaatsen. Maar dat is helaas niet mogelijk, omdat de geschiedenis van de detailhandel de historici tot nu toe nauwelijks heeft weten te boeien.

Dit gebrek aan belangstelling speelde ook dr. J.A. de Jonge parten.(1) In de ongeveer 7.500 pagina's tellende Algemene Geschiedenis van Nederland kon hij maar enkele alinea's aan de winkeliers wijden. In 1850 waren er volgens zijn gegevens in Nederland 61.372 winkels. Hoe belangrijk dit aantal was blijkt uit zijn mededeling, dat er toen meer mensen in de winkelbedrijven de kost verdienden dan in de industrie. In Noord-Brabant waren in 1850 2.220 winkels of 1,6 per 100 inwoners. Dat laatste cijfer is een gemiddelde. In de centrumgemeenten - waaronder we ook Eindhoven mogen rekenen - lag het aantal hoger.
Volgens De Jonge hield de groei tot de jaren tachtig ongeveer gelijke tred met de bevolkingstoename. Door de afname van de markthandel en de scheiding tussen productiebedrijven en detailhandel nam hij daarna sterker toe. Maar de omzetten bleven ook toen nog klein. Pas na de jaren 1890-1895 zou door de verbetering van de economie een belangrijke vergroting en differentiatie van het winkelbestand zijn ontstaan. De vraag rijst, in hoeverre dit verhaal ook voor Eindhoven heeft gegolden. De enig bruikbare bron om dat na te gaan zijn de patentregisters.
Het is een kleine moeite om de winkeliers te tellen. Bij de beoordeling van de totalen moeten we er eigenlijk rekening mee houden, dat niet elke winkelier als zodanig is ingeschreven. De bakkers bijvoorbeeld die slechts hun eigen brood verkochten, staan alleen als bakker genoteerd. Maar omdat ook De Jonge hiermee geen rekening schijnt te hebben gehouden, zijn de Eindhovense tellingen niet gecorrigeerd en zijn alleen de winkeliers geteld die als zodanig staan ingeschreven.(2)

Helaas is maar een klein deel van de patentregisters bewaard. Het onderstaande overzicht is daardoor fragmentarisch. Desondanks geeft het toch een beeld van de ontwikkelingen.

Aantal winkels 1806 1856/57 1882/83 1891/92
Eindhoven 122 - 228 261
Gestel(3) 14 - 49 -
Stratum 14 17 63 76
Strijp 11 9 19 21
Tongelre - 7 12 -
Woensel 20 - 101 102?
Aantal winkels

per 100 inwoners

1806 1856/57 1882/83 1891/92
Eindhoven 6,22 - 5,65 5,79
Gestel(3) 2,19 - 1,99 -
Stratum 1,77 1,12 1,95 2,18
Strijp 1,26 0,83 1,08 1,09
Tongelre - 0,88 1,11 -
Woensel 0,93 - 1,95 1,89

Gezien het verschil tussen de cijfers uit 1806 en 1810 heeft het weinig zin om voor de eerste helft van de eeuw conclusies te trekken. In de drie gemeenten waarvan we uit zowel 1856/57 als 1882/83 over gegevens beschikken, is het aantal winkeliers per 100 inwoners in die periode flink toegenomen. In de volgende periode tot 1891/1892 is de groei in de vier gemeenten die we kunnen vergelijken veel kleiner. In Woensel neemt het aantal winkels per 100 inwoners zelfs af.(4)

Natuurlijk is het gevaarlijk om op grond van de schaarse cijfers gevolgtrekkingen te maken, maar voorlopig lijkt het er toch op, dat de bewering van De Jonge voor de Eindhovense gemeenten niet opgaat. De groei ligt hier vooral in de periode tot 1882/83 en niet daarna. Voor de groei in de volgende jaren zijn we aangewezen op het verslag van de Kamer van Koophandel over 1901, waarin een overzicht is opgenomen van het (klein-)Eindhovense bestand aan winkels. Tussen 1891 en 1901 was het aantal inwoners in Eindhoven toegenomen van 4.506 tot 4.993 en in Groot-Eindhoven van 19.216 tot 22.082.
Het zou in de lijn der verwachting hebben gelegen, dat het aantal winkels hiermee ten minste gelijke tred zou hebben gehouden. Het verslag noemt echter maar 204 bedrijven, maar daarbij zijn de slagers niet begrepen. Uit een advertentie uit 1903 blijkt, dat er toen ten minste 14 slagerijen in Eindhoven waren. Daarmee komen we dan op 218 winkels of 4,37 per 100 inwoners! Vermeldt het verslag alleen de grote zaken? Het lijkt nauwelijks waarschijnlijk, want de weliswaar beroemde, maar toch nog steeds kleine snoepwinkel van Bertha van der Sommen op de Markt is wel in het overzicht opgenomen. Het verslag lijkt compleet te zijn. Maar zelfs al zouden er toch nog enkele bedrijven in ontbreken, dan nog is het aantal bedrijven zowel absoluut als per 100 inwoners sterk afgenomen.

In 1913 werd door het gemeentebestuur een enquête gehouden in verband met de wens om tot een verplichte winkelsluiting te komen. De meeste winkels gingen toen nog tussen zeven en acht uur 's morgens open en sloten pas om tien uur 's avonds, op zaterdagen en de dagen voor een feest- of heiligendag zelfs pas om elf uur. Het lijkt erop, dat alle Eindhovense winkeliers zijn aangeschreven. Dat waren er in totaal 267 of 4,56 per 100 inwoners. Ook van een vergroting van het winkelbestand na 1890/1895 zoals De Jonge veronderstelde, is in Eindhoven dus geen sprak. Wel zullen in deze periode de omzetcijfers zijn gestegen, zelfs als het aantal winkels in de randgemeenten is toegenomen. Het winkelbedrijf was volwassen geworden en bood de ondernemers veel meer dan voorheen een volwaardige kostwinning.

Noten:
1- J.A. de Jonge, Algemene geschiedenis der Nederlanden, Bussum 1977
2- De telling werd gedaan door mevrouw P.C. de Haas - van den Boer.
3- In de cijfers van het dorp Gestel over 1806 zijn die van het toen nog zelfstandige Blaarthem niet begrepen.
4- Van Woensel is een klein deel van het patentregister over 1891/1892 verloren gegaan. Dit hiaat is aangevuld met de cijfers uit het jaar ervoor.

J. Spoorenberg
in: ’t Gruun Buukske 1986