Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.
Textielindustrie in de 19e eeuw in Woensel
De Woenselse textielindustrie in de eerste helft van de 19e eeuw
Jan van Dijk en Tomas van Luytelaer
In 1791 stond het linnenweversambacht in Woensel er bepaald niet rooskleurig voor. Van de twintig linnenfabrikeurs die vroeger in het dorp hadden gewoond, waren er nog maar drie "reyers of fabricquen in linnens" over.(1) Volgens de dorpssecretaris waren er zelfs nog maar twee, nl. Jan van Dijk en Tomas van Luytelaer.(2)
In het patentregister van 1806 staan drie linnenfabrikeurs genoteerd, die elk met twee à drie personen werkten en voor het laagst mogelijke bedrag in de patentbelasting werden aangeslagen. Daarnaast vermeldt het register negenendertig wevers, een opmerkelijk groot aantal vergeleken bij het tweetal dat dit jaar in Stratum werd ingeschreven. In 1807 waren er zelfs negenenveertig wevers. Omdat S. van de Graaff schrijft, dat er in Woensel veel linnenwevers woonden,(3) lijkt het waarschijnlijk, dat de meeste van deze ambachtslieden linnenwevers zijn geweest.
In 1810 betaalden vijf linnenfabrikanten patentrecht; het aantal wevers was inmiddels echter tot acht verminderd. Toen in 1816 een onderzoek werd ingesteld naar de toestand van de nijverheid bleek, dat de herwonnen vrijheid van weinig invloed op de linnennijverheid was geweest. De vier linnenfabrikanten werkten -exclusief hun wevers- met acht personen; in 1819 was dit aantal tot zes gedaald.
Ofschoon de toestand in de volgende jaren niet verbeterde, bleef de linnenfabrikeur de hele eerste eeuwhelft in Woensel een bekende verschijning en kon in 1851 nog in het gemeenteverslag worden vermeld, dat er in Woensel "een aantal fabrijken van linnens en tafelgoed" waren waarvan de wevers uitwoonden.
Van Lelyveld van Cingelshouck en de heer Rovers
Behalve de traditionele linnennijverheid bestond er in Woensel in het begin van de vorige eeuw nog een katoendrukkerij, die gedreven werd door twee fabrikanten, Willem van Lelyveld van Cingelshouck en een heer Rovers, vermoedelijk was deze heer Rovers identiek aan de bekende procureur van die naam.
In een rekwest, dat in 1803 door Rovers Van Lelyveld & Comp. aan het Eindhovense stadsbestuur is aangeboden(11) lieten de twee ondernemers aan het stadsbestuur weten, dat zij zich sinds 1802 beijverd hadden om een katoendrukkerij en ververij uit het voormalige Brabant naar Eindhoven over te brengen.
Hun producten waren inmiddels even goed als die uit het voormalige Brabant. Zij hadden echter dringend behoefte aan een bedrijfsgebouw met weilanden, die als bleekgronden konden worden gebruikt. Dit complex zou aan stromend water moeten liggen. Omdat de neerhuizinge van het klooster Ten Hage uitermate geschikt was voor hun doel, hadden zij het plan opgevat dit gebouw van de Domeinen te kopen. Zij verzochten het stadsbestuur een goed woordje voor hen te doen. Opvallend is in dit geval, dat het Eindhovense stadsbestuur werd ingeschakeld, terwijl het klooster toch op Woensels gebied lag.
De Domeinen hebben vervolgens positief gereageerd. De katoendrukkerij was vanaf de startdatum gevestigd in een gebouw naast het klooster Mariënhage.(4) In 1806 waren daar twintig personen werkzaam.(5) Koning Lodewijk Napoleon bezocht de drukkerij tijdens zijn bezoek aan Eindhoven in 1809. Ondanks de hoopgevende beginjaren werd het bedrijf in de Franse tijd opgeheven.
Joost Volgelpoel en Henricus van Will
Intussen was in 1802 in de Woenselse watermolen een geheel nieuwe volmolen opgebouwd en "op zijn Hollandsch ingericht."(6) Deze molen was eigendom van de Eindhovense wollenstoffenfabrikant Joost Volgelpoel en de Beek en Donkse brouwer Henricus van Will. De molen was verhuurd aan molenaar W. v.d. Grinten.(7) Nadat Vogelpoels aandeel in 1816 in handen van de bekende Eindhovense koopman P. van Dijck was gekomen, werd de molen in 1819 verkocht.
J.J.A. Smits en J. Smits
De Eindhovense fabrikanten J.J.A. en J. Smits kochten de molen in 1819 aan.
In 1831 werd de inventaris omschreven als "twee in werking zijnde volkommen, een spoelkom en zes hamers benevens twee stamp en twee onbruikbare spoelkommen" De molen -die ook als koren- en oliemolen werd gebruikt- werd toen gehuurd door molenaar W. v.d. Grinten. Toen de molen in het begin van de vijftiger jaren opnieuw verkocht werd, was hij nog uitsluitend als koren- en oliemolen in gebruik.
Over de gang van zaken is slechts bekend, dat in de jaren voor 1814 tamelijk veel werk voorhanden was, maar dat er daarna door de slapte in de Geldropse lakenindustrie gebrek aan werk kwam. Ongetwijfeld zullen de Smitsen er vanaf 1819 voor hebben gezorgd, dat opnieuw voldoende stoffen werden aangevoerd, maar ook zij hebben niet kunnen verhinderen, dat de molen nog voor het einde van de eerste eeuwhelft als volmolen buiten gebruik moest worden gesteld.
A.H. van Moorsel
Het belangrijkste bedrijf dat Woensel in deze periode heeft gekend is nog onbesproken gebleven nl. de wollen- en katoenenstoffenfabriek A. van Moorsel & Co, die in 1815 door de Eindhovenaar A.H. van Moorsel tezamen met een onbekende compagnon was opgericht. A.H. van Moorsel was in 1749 in Helmond geboren. Hij was apotheker van beroep. In 1786 was hij een van de oprichters van de patriottische sociëteit Concordia. In de volgende jaren zou zijn veelzijdigheid blijken uit zijn werkzaamheden als stadsbestuurder (1795-), schoolopziener (1806), voorzitter van de Commissie voor Onderwijs in de provincie Noord-Braband (1815), president-regent der gevangenissen(8) en .... winkelier in vreemde en inlandse manufacturen, waren en thee.
Van Moorsels bedrijf verschafte in 1816 reeds aan meer dan vijftig mensen werk. De toestand van het bedrijf werd toen "vrij goed” genoemd. Opmerkelijk is, dat de afzet van de producten plaats had naar de Noordelijke provincies, van waaruit een deel naar overzee werd verzonden.
Met het aantal van vierentwintig personeelsleden dat het patentregister van 1817 noemt, zijn ongetwijfeld de fabrieksarbeiders bedoeld, want niets wijst op een teruggang, integendeel. In een opgave uit 1819 is het bedrijf in vier delen gesplitst. Voor de katoenspinnerij werkten toen zes (volwassen) werklieden en zes kinderen, voor de wolspinnerij zes werklieden en vier kinderen, voor de katoenenstoffenfabriek twintig werklieden en twaalf kinderen en voor de wollenstoffenfabriek tenslotte zestien werklieden en tien kinderen,(9) in totaal dus tachtig mensen.
De productie van de katoenenstoffenfabriek bestond in dit jaar uit gekeperde voeringdiemetten, gekeperde en ongekeperde rokkenstrepen, moltons, gestreepte diemetten en witte craneogen. De wollenstoffenfabriek vervaardigde blauwe craneogen, bostels (?), gestreepte rokkenbaaien en gekeperde miselaan. Ondanks de in onze ogen goede gang van zaken werd de toestand van het bedrijf middelmatig genoemd en die van de katoenenstoffenfabriek zelfs kwijnend, omdat de fabrikant hier zonder winst moest werken.
Behalve de genoemde bedrijven bestond er in 1819 in Woensel nog een kalanderij. Hier werden de diemetten, de vriezebonten en het witte oogjesgoed gemangeld om het glad en glanzend te maken. De pers werd door een paard aangedreven. De drie arbeiders werkten door gebrek aan werk slechts een dag in de week. Vermoedelijk behoorde dit bedrijf eveneens aan Van Moorsel, vandaar dat het op deze plaats is vermeld.
A.H. van Moorsel overleed in 1822, waarna zijn weduwe het bedrijf voortzette. Toen zij in 1829 haar bedrijfsruimte opnieuw huurde werd deze omschreven als "de tuinmanswoning genaamd de neerhuizinge van het klooster Marienhage". Ongetwijfeld was dit hetzelfde gebouw waarin eerder de katoendrukkerij gevestigd was geweest.
Mevrouw C.A. van Moorsel- Delgeur overleed in 1831. Na haar dood werd een boedelbeschrijving opgemaakt.(10) Haar bedrijfsinventaris werd op ƒ 1.200,- getaxeerd.
Hieronder waren begrepen een oude spinmolen, een wol- en een katoenplukmolen en een scheerraam op de zolder van het fabrieksgebouw. In de blauwververij stonden onder meer twee blauwkuipen en twee verfketels. Tot de inventaris van het rouwhuis behoorden driehonderd strokaarten (kaarden) en achttien ijzeren kaarten. In de spinnerij stond een scheerraam, twee enkele en een dubbele kaardmolen, negen spinmolens, een droogmachine en twee haspels.
Voorts bleek er voor ruim ƒ 8.000,- aan voorraden grondstoffen en gerede producten aanwezig te zijn en tenslotte waren er voor ruim ƒ 19.000,- schuldvorderingen op debiteuren in Noord-Brabant, Zeeland, Noord- en Zuid-Holland en Utrecht. Zelf stond het bedrijf slechts voor ƒ 4.900,- in het krijt, zodat het bedrijfskapitaal ruim ƒ 23.000,- groot was.
Ter vergelijking: toen veertien jaar later het bedrijf van W.L.J. Spoor in Stratum werd geliquideerd, was daar voor ruim ƒ 32.000,- geïnvesteerd, waarvan ƒ 8.000,- in de gebouwen, zodat daar aan overig bedrijfskapitaal ruim ƒ 24.000,- resteerde.
H. van Gennip en J. van der Velden
Na de dood van mevrouw G.A. van Moorsel-Delgeur werd de onderneming overgenomen door H. van Gennip. Dit blijkt uit de sterke overeenkomst tussen de bedrijfsinventaris uit de nalatenschap en die van Van Gennip uit 1834. Henricus van Gennip was in 1768 in Helmond geboren. In 1806 woonde hij in Stratum. In 1826 noemde hij zich fabrikeur, maar in 1831 blijkt hij de fabrieksopzichter in het bedrijf van Van Moorsel te zijn.
Het bedrijf bleef in hetzelfde pand gevestigd; in 1832 huurde H. van Gennip het voor een nieuwe periode van drie jaar. Winkelier J. van der Velden en de schoenmaker M. van der Stonden stonden er borg voor, dat hij zijn verplichtingen als huurder zou nakomen.(13)
In 1834 werd het klooster met de bijbehorende gebouwen en de omliggende gronden door de erven Van Moorsel verkocht. De aankoop ging de krachten van Van Gennip ver te boven, maar dat probleem was op te lossen. Het gebouw ging voor ƒ 16.000,- plus bijkomende kosten over in handen van H. van Gennip en J. van der Velden, tezamen “fabrijkanten onder de firma Van der Velden en Van Gennip" Judocus van der Velden was eveneens in Helmond geboren en wel in 1777. Al in 1810 woonde hij in Eindhoven, waar hij stond ingeschreven als arbeider. In 1816 noemde hij zich winkelier, in 1821 fabrieksmeesterknecht, in 1829 fabrikeur, maar toen hij in 1832 borg stond voor H. van Gennip noemde hij zich weer winkelier. Hij was duidelijk wat kapitaalkrachtiger dan H. van Gennip, wat niet wilde zeggen, dat hij de aankoopsom voor het klooster contant op tafel kon leggen. Maar dat was ook niet nodig, de schuld mocht in twaalf jaarlijkse termijnen worden afgelost.
Veel plezier heeft J. van der Velden niet meer aan zijn aankoop beleefd, want hij overleed in 1835. Zijn bezit kwam in handen van zijn drie kinderen, waarvan de oudste zoon, Josephus, enkele maanden voor zijn vaders dood in het huwelijk was getreden met een dochter van H. van Gennip. De jongste zoon, Johannes Wilhelmus, trad in 1841 eveneens met een dochter van H. van Gennip in het huwelijk. Beide zoons zouden in hun vaders voetsporen treden.
Van de firma J. van der Velden en H. van Gennip(14) is een deel van de bedrijfsadministratie bewaard gebleven. Dit materiaal is echter nog niet geïnventariseerd, laat staan bestudeerd. Uit de bewaard gebleven balansen uit de jaren 1835 tot en met 1839 krijgen we echter wel een globale indruk van de gang van zaken in de beginjaren. Hier volgt de balans over 1839. De bedragen zijn afgerond op hele guldens. Het klooster met de bijbehorende gronden en gebouwen is alleen op de balans van 1835 'opgenomen. Blijkbaar meende men daarna, dat het bezit aan onroerend goed gescheiden diende te blijven van de bedrijfsinvesteringen.
BALANS 1839: Debiteuren: 11.702,- Crediteuren: 5.482,- Gefabriceerde goederen: 2.450,- Winst over 1839: 2.208,- Grond- en hulpstoffen: 6.196,- Kapitaal kinderen Gereedschap: 1.350,- J. v. d. Velden: 9.553,- Kasgeld en wissels: 136,- H. v. Gennip 4.591,- Totaal 21834,- Totaal 21.834,-
Uit de balansen blijkt, dat H. van Gennip de helft van de winst kreeg en de kinderen Van der Velden de andere helft. Omdat H. van Gennip slechts ongeveer een derde van het geïnvesteerde kapitaal had ingebracht, duidt dit erop, dat de eigenaars niet alleen recht hadden op de winst, maar ook op een vast percentage van het geïnvesteerde kapitaal als rentevergoeding; in dit geval vermoedelijk 5%.
Firma J.W. van der Velden
Ofschoon het bedrijf zich na een wat moeizaam begin gunstig leek te ontwikkelen, is er uit de periode 1842 tot en met 1845 een serie balansen bewaard van een tweede firma, nl. van de firma J.W. van der Velden. J.W. van der Velden deelde voor de helft in de winst, zijn broer Jos voor een derde en zijn zuster voor het resterende zesde part. Boterde het wellicht niet zo goed tussen schoonvader of zwager Van Gennip en de kinderen Van der Velden, of waren er andere oorzaken, dat de Van der Veldens naast de oude firma een tweede onderneming oprichtten? We weten het niet.
Winstontwikkeling J. v.d. Velden en H. v. Gennip. Jaar: 1835 1836/37 1838 1839 Winst: 643-,- 691,- 1.833,- 2.208,-
De nieuwe zaak was opgezet als een handel in linnen garens. Het bedrijfskapitaal was aanvankelijk klein. Hieronder volgt de balans per 31 maart 1842.
Door de afronding van de bedragen én door een foutje in de balans kloppen de bovenstaande tellingen niet helemaal.)
Debiteuren: 2.955,- Lening van de wed. E. Muyters te Geldrop:1.500,- Garens: 1.270,- Crediteuren: 1.357,- Kasgeld: 40,- Winst afgelopen periode: 187,- Kapitaal: 223,-
Totaal 4.267,- Totaal 4.266,-
Onder meer doordat de winsten steeds in het bedrijf werden gehouden, groeide het kapitaal aan tot ƒ 26.670,- in 1846.
Winstontwikkeling J.W. van der Velden.
Jaar: 1842 1843 1844 1844 1845 1846
Winst: 187,- 2809,- 4461,- 4627,- 5483,- 6514,-
De eerste drie balansen zijn opgemaakt per 31 maart, het tweede drietal per 31 december.
Intussen is het antwoord op de vraag wat de twee bedrijven voor Woensel hebben betekend natuurlijk belangrijker dan de cijfers van de balansen en de winstoverzichten. In 1850 woonden er in Woensel ongeveer 290 mensen die zich wever noemden.(15) Dat was een hoog aantal, dat niet veel voor dat van de bouwlieden onderdeed. We moeten hierbij natuurlijk wel bedenken, dat het weven nog veelal huisarbeid was en dat de thuiswevers niet permanent aan het weefgetouw zaten. In een brief uit 1870 lezen we, dat veel thuiswevers alles liever deden dan weven.(16) Moesten er aardappelen worden gepoot of gerooid of was het oogsttijd, dan werkten veel wevers op hun land of verhuurden zij zich als dagloner bij een boer. De productie van een fabriekswever werd daarom in 1870 even hoog geschat als die van drie thuiswevers tezamen.
Uit het gemeenteverslag over 1851 blijkt, dat er toen in een fabriek tot vervaardiging van manufacturen en linnens ongeveer honderd personen werkten. Dit bleek niet het totaal aantal fabrieksarbeiders en thuiswerkers van de bedrijven op het klooster, maar uitsluitend de fabrieksarbeiders. Dit bleek opnieuw in het gemeenteverslag over 1852. Toen waren dat er 95, terwijl búiten de fabriek nog 400 wevers extra waren ingeschakeld.
De linnenrederij
Ook de linnenrederij, die -in tegenstelling tot een oude misvatting- nooit helemaal uit Woensel was verdwenen, verschafte in deze jaren veel werk. In 1851 werd over de linnenrederij slechts vermeld, dat er een aantal fabrieken van linnen en tafelgoed was, waarvan de wevers uitwoonden. In het meer uitvoerige verslag over 1852 schreef de gemeentesecretaris, dat er twaalf bedrijven waren, waarvan de meeste pas korte tijd bestonden en dat die tezamen aan maar liefst 393 wevers werk verschaften. Een vergissing van de gemeentesecretaris? Nee, het volgende verslag bevestigt de gegevens.
In 1853 werkten de linnenreders met 260 mannelijke en 38 vrouwelijke volwassenen en 63 kinderen. Die kinderen zijn misschien een verrassing, maar het feit wordt bevestigd door het bevolkingsregister van 1850 waarin kinderen van twaalf jaar en ouder als wever staan ingeschreven. Intussen bleven de bedrijven op het klooster aan meer mensen werk geven dan de andere tezamen. In 1853 werkten er in deze wollen-, linnen- en katoenenstoffenfabriek" 30 mannelijke en 26 vrouwelijke volwassenen, terwijl in de ververij van het bedrijf nog eens 37 mannelijke volwassenen werkzaam waren. Buiten het fabrieksgebouw werkten toen op 430 getouwen 334- mannelijke en 43 vrouwelijke volwassenen en 53 kinderen.
Natuurlijk is het belangrijkste verschil tussen de fabrikanten op het klooster en de overigen niet de grootte van hun bedrijven, maar de structuur ervan. De twaalf reders werkten nog op de ouderwetse manier. Zij kochten garens in en lieten die door thuiswevers tot doek verwerken. De toekomst was echter aan de bedrijven, die fabrieksmatig produceerden. Bij Van der Velden & Gennip had Van Moorsel daartoe de eerste stap gezet, toen hij het spinnen van de garens in een bedrijfsgebouw concentreerde. Daar kreeg het doek ook een verdere bewerking. Ofschoon in het begin van de vijftiger jaren het weven blijkbaar nog bij thuiswevers gebeurde, zou het begin van de langzame omschakeling op fabriekswevers niet lang meer op zich laten wachten.
Noten:
1- BHIC Den Bosch, Leen en Tolkamer inv. nrs. 378-382.
2- RHCe, Adm. Archief Woensel inv. nr. 279.
3- S.v.d,Graaff, Historisch-statistische beschrijving enz., Amsterdam 1807.
4- RHCe, Quohier der ingezetenen over 1807.
5- RHCe, Archief Stad en Dorpen, inv nr. 7.
6- RHCe, Notarieel Archief N134-7-308.
7- RHCe, Quohier der ingezetenen over 1807.
8- Dr. A.R.M.Hommers, Brabant van Generaliteitsland tot gewest, Utrecht-Nijmegen 1953.
9- RHCe, Adm.Archief Woensel inv. nr. 868.
10- RHCe, Not. Archief N. 1403, nr 121.
11- RHCe, Collectie C.G.B. nr. 1/60.
13- Regionaal Archief Tilburg, Not. Archief N 187, dd. 24-2-1834.
14- Regionaal Archief Tilburg, Not.Archief N 187, dd 24-2-1834.
15- RHCe, A.A. Woensel inv nr 1433-1435.
16- RHCe, A.A. Woensel inv nr 815, - dd 8-4-1870. Met dank aan J.J.W. Blok die me op deze brief attent maakte.
J. Spoorenberg
in: ’t Gruun buukske 1980-13, 34