Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.
De toten
De toten van het St. Catharinagilde
Bij het Eindhovense St. Catharinagilde bestaat het gebruik om omstreeks de feestdag van zijn patroonheilige kleine broodjes uit te delen aan schoolkinderen. Die broodjes worden toten genoemd. Niet geheel terecht staat het gebruik bekend als een gildetraditie die al ongeveer drie eeuwen in stand wordt gehouden. Merkwaardig is dat in de literatuur pas laat aandacht aan het gebruik wordt geschonken.
In 1932 maakte Nannings er als eerste melding van1. Omdat hij alleen de toten van het gilde kende, legde hij verband met de naam van de patroonheilige en leidde hij het woord toot via Cato af van-Catharina. Zijn gedachtengang was helaas niet juist. Toot was vroeger een algemeen bekend woord voor een kegelvormige punt, zoals onder meer blijkt uit het gezegde "als de maan drie toten heeft", een variant op het bekende "met St. Juttemis". De broodjes zijn genoemd naar hun vorm: het waren puntbroodjes. De toten van het St. Catharinagilde zijn ook bepaald niet de enige die we kennen. De Eindhovense Onze Lieve Vrouwe Broederschap deelde eveneens toten uit, en wel omstreeks het octaaf van Allerzielen2
.
De Bont noemt daarnaast nog toten die in Veldhoven bij de jaarwisseling werden gegeten en toten die gebakken werden bij gelegenheid van het feest van St. Jan3.
Na Nannings schreef Jolles in 1933-1934 over de toten van het St. Catharinagilde4. In artikel 25 van het gilde reglement van 1889 was volgens hem sprake van een oud gebruik om omstreeks de feestdag van St. Catharina na de H. Mis aan de kinderen van de openbare school broodjes uit te delen. Hij voegde daaraan toe, dat het gebruik inmiddels was afgeschaft, omdat er naar de zin van het gildebestuur teveel kinderen voor een broodje in aanmerking kwamen, maar dat het geld dat er indertijd voor was vast gezet nog wel elk jaar binnenkwam.
In 1938 werd het woord "tooten" opgenomen in de Katholieke Encyclopaedie. Blijkbaar was Nannings de zegsman, want alleen de toten van het Eindhovense gilde werden genoemd en het woord werd opnieuw in verband gebracht met de naam Catharina.
In 1954 wijdde Karel Vermeeren voor het eerst uitvoerig aandacht aan het gebruik5. Over de afschaffing oordeel de hij milder dan Jolles. De oorzaak daarvan lag volgens hem vooral in de distributie van brood en meel tijdens de Eerste Wereldoorlog. Maar hij gaf toe, dat ook de grootte van het aantal leerlingen een rol had gespeeld. In plaats van broodjes had het gilde daarom enkele malen boeken uitgereikt, waarmee minder geld gemoeid was.
Het St. Catharinagilde was vanaf het einde van de jaren dertig tot enkele maanden voor het verschijnen van het boek slapend geweest. Vermeeren achtte het niet uitgesloten, dat het juist ontwaakte gilde het gebruik om toten uit te delen weer in ere zou herstellen. In 1977 blijkt uit een nieuw artikel van zijn hand, dat zijn nauwelijks verholen wens in middels in vervulling was gegaan6. De financiële problemen waren verdwenen, want de gildebroeders sprongen graag bij om het eeuwenoude gebruik te kunnen continueren.
Intussen was nog nauwelijks aandacht besteed aan de ouderdom van de traditie. Die staat niet vast, schreef Vermeeren in 1954. Zijn oudste vermelding dateerde uit 1753. Enkele jaren later werd het archief van het St. Catharinagilde teruggevonden. De oudste vermelding van de toten daarin dateerde uit 1694/1695. Nog verder werd de geschiedenis teruggevoerd in het boek Daor hedde de Guld, dat in 1985 verscheen.
We lezen daarin, dat het geld om de toten te betalen vroeger deels kwam uit de beurs van de eigenaar van het z.g. Tootveldje en deels uit de kas van het gilde. De eerste, in grootte wisselende bijdrage werd het gilde uitbetaald via de rentmeester van de geestelijke goederen, omdat "alle oude rechten na 1648 in beslag genomen waren door de heer van Eindhoven: de prins van Oranje". Om tweeërlei redenen is deze laatste mededeling niet helemaal juist. Inderdaad vervielen de goederen van de geestelijke instellingen in Eindhoven en de vier randdorpen in 1648 aan de Prins van Oranje, maar die stelde daarover geen "rentmeester van de geestelijke goederen" aan. In werkelijkheid kreeg de oude rentmeester van de domaniale goederen van de Prins er twee nieuwe functies bij, nl. die van rentmeester van de kapittelgoederen en rentmeester van de pastorale en andere geestelijke goederen. Verder was de jaarlijks door hem betaalde som aanvankelijk inderdaad wisselend van grootte. Maar al vanaf 1663 tot diep in de vorige eeuw heeft ze steeds tien gulden bedragen.
Omdat de rentmeester drie functies bekleedde, voerde hij ook drie afzonderlijke administraties. Daaruit stelde hij op het einde van elk jaar drie rekeningen op van de inkomsten en uitgaven. Zijn kapittelrekening over 1648 vermeldt de post: "Den 25 novembris 1648 aen Aert Janssen Facius backer tot Eyndhoven 8 guldens voor seeckere tooten ofte wittenbroot gegeven aen de schoolkinderen van Eyndhoven als van ouder gewoonten op St. Catharinendagh. 8 gld".
Zoals vermeld wisselde de hoogte van het bedrag in de volgende jaren. Zo staan in de rekening over 1652 15 gulden en 10 stuivers verantwoord voor de toten die in 1651 en 1652 door Gerit Thomas waren geleverd, een jaar later werd aan dezelfde bakker een rekening van 7 gulden en 15 stuivers voldaan en in 1656 werden 8 gulden en 1% stuiver betaald. Vanaf 1663 vond ik echter steeds een bedrag van tien gulden.
Dat de post voor de toten in de kapittelrekening staat, is intussen niet zonder betekenis. Het duidt erop, dat het geld vóór 1648 jaarlijks door de rentmeester van het kapittel is betaald. Het betrof hier blijkbaar een verplichting die het kapittel op zich had genomen, tegelijk met het aanvaarden van een jaarrente (in geld of natura) waaruit de verplichting kon worden betaald. Omdat de leden van het kapittel naar aanleiding van het plakkaat van l december 1636 de stad al vóór l januari 1637 hadden verlaten, zal de stichting van deze fundatie uiterlijk in 1636 hebben plaatsgevonden. De Eindhovense traditie om toten uit te delen omstreeks het feest van St. Catharina is daardoor dit jaar ten minste 375 jaar oud!
Wanneer het gilde van St. Catharina bemoeienis met de uitdeling heeft gekregen, is niet bekend. Uit de kapittelrekening over 1648 blijkt daarvan in elk geval nog niets. De rentmeester betaalde de bakker en daarmee was de kous af. Maar natuurlijk moet iemand zich met de uitdeling hebben belast en dat zouden de gildebroeders kunnen zijn geweest. Maar pas vanaf 1694/1695 staat dit vast. In de gilderekening over dit boekjaar komt de post voor "item aen thooten verschoten drij gulden". In de volgende jaren worden de toten regelmatig in de rekeningen genoemd. Verschillende malen heeft het gilde blijkbaar moeten bijspringen, omdat het geld dat de rentmeester uitbetaalde niet toereikend was.
Noten:
1. J. Nannings, Brood- en Gebaksvormen en hunne betekenis in de Folklore, pagina 70-71.
2. Th.M. Melssen, De Ridderlijke Gilde van Sint Sebastiaan, pagina 69.
3. A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, deeI ll, pagina 663.
4. J.A. Jolles, De Schuttersgilden en Schutterijen van Noord-Brabant, pagina 108.
5. Karel Vermeeren, Het Parochiale Gilde van St. Catharina, "Die Scut van Endhowen", in Rond onze Stadskerk, pagina 57 e.v.
6. Karel Vermeeren, Eindhoven toen Eindhoven nog Eindhoven was, pagina 38 e.v.