Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.
Bronnen van inkomsten in Tongelre
Bronnen van inkomsten in Tongelre tussen 1800 en 1850
De textielnijverheid was na de landbouw en de veehouderij in alle dorpen de belangrijkste bron van inkomsten. Natuurlijk verdiende niet iedereen de kost in die twee sectoren.
Welke beroepen er nog meer werden uitgeoefend, vinden we in meerdere registers en overzichten.
De bevolkingsregisters bevatten een momentopname van de bevolking per gezin, met een min of meer nauwkeurige opgave van de uitgeoefende beroepen.
In de patentregisters zijn de patentschuldigen opgenomen. Een patent geeft, onder voorwaarden, de bevoegdheid om een bedrijf uit te oefenen In de hier gebruikte patentregisters zijn geen namen genoteerd, maar slechts de beroepen met het aantal beoefenaars. Als iemand twee beroepen uitoefende, die niet verwant waren of waarvan het samengaan geen normale zaak was, dan moest tweemaal het patentrecht worden voldaan. In de patentregisters kunnen de gemeentenaren dus dubbel voorkomen.
Niet iedereen was belastingplichtig. Geestelijken, ambtenaren, renteniers, mensen die in de agrarische sector werkzaam waren en jongens en meisjes beneden de leeftijd van twintig jaar, die voor fabrieken of trafieken werkten behoefden geen belasting te betalen. Ook het huispersoneel was vrijgesteld, terwijl het met de inschrijving van wevers en spinsters wat vreemd gesteld was, omdat het weven en spinnen deel konden uitmaken van het dagelijkse werk op de boerderij. En dat was vrijgesteld van belasting.
Patentregisters van 1806-1810
Patentregisters van Tongelre uit het begin van de negentiende eeuw zijn helaas niet bekend. Die van de gemeenten Stratum, Gestel, Strijp en Woensel echter wél.
Vermoedelijk zal de situatie in Tongelre enigszins te vergelijke zijn met de andere gemeenten. Daarom geven we hier weer, wat in algemene zin bij de overige dorpen om Eindhoven al werd geschreven.
Omdat veel beroepen slechts door een of twee mensen werd uitgeoefend, gebeurde het dikwijls, dat een beroep weer uit het patentregister van een dorp verdween. Slechts drie beroepen uit de patentregisters komen gedurende de hele periode van 1806 tot en met 1810 in alle dorpen voor, nl. die van tapper, winkelier en linnenfabrikant. Als we wat minder strenge maatstaven aanleggen en alle beroepen tellen die ten minste vier jaar in alle dorpen voorkwamen, dan kunnen we de kermissen en markten bezoekende winkelier, de schoolmeester en de fabrieksarbeider nog aan ons lijstje toevoegen. Ook al is de situatie vermoedelijk wat minder somber geweest dan uit de patentregisters blijkt, dan nog zijn de dorpelingen voor veel zaken op vaklieden uit andere plaatsen aangewezen geweest. Eindhoven zal hiervan wel het meest hebben geprofiteerd.
Opmerkelijk is het grote aantal tappers, herbergiers en logementhouders en ook het aantal winkeliers. De eerste groep was in twee klassen verdeeld. In de zesde klasse vinden we de logementhouders of herbergiers, die vier of vijf kamers in gebruik hadden of als logement hadden ingericht of waar drie dienstboden in betrekking waren. Ook vielen hier de wijn- en biertappers onder. In de zevende klasse vinden we de kleinere logementhouders en de biertappers. In 1809 vond er een opmerkelijke verschuiving plaats van de zevende naar de zesde klasse. Blijkbaar was de controle strenger geworden.
De winkeliers vielen ook in twee klassen uiteen. Er waren kleine zelfstandigen die uitsluitend winkelverkoop hadden, maar er waren er ook die hun waren tevens op markten en kermissen aanboden. Wat zij verkochten vinden we in de registers van Strijp en Stratum vermeld: resp. "allerlei kleinodien" en "koffie en thee en allerlei kleinodien".
"Het grootste gedeelte van de Meiërijsche bewoners vindt zijn bestaan in den land- en akkerbouw. Men treft op alle dorpen die handwerken aan, welke in het dagelijks leven het minst gemist kunnen worden als timmerlieden, smeden, metselaars, wevers, kleermakers, schoenmakers, bakkers enz. Men vindt in alle dorpen zeer vele herbergen en winkels."
Als dominee Hanewinkel(l) in zijn mededeling met de landbouw ook de veehouderij heeft bedoeld - en daartoe is alle reden - dan is zijn beschrijving in alle opzichten van toepassing op de dorpen van Groot-Eindhoven.
Als we de kleine ambachtelijke bedrijven zoals die van timmerlieden, smeden enz. buiten beschouwing; laten, waren er in de dorpen weinig niet-agrarische bedrijven. In Tongelre kan aanvullend de Collse watermolen worden genoemd. Zoals uit het artikel over "De Eindhovenaren en hun grondgebied" blijkt, stond de molen voor de helft op Nuenens gebied.
Tot en met 1814
Vanaf de Bataafse tot en met de Franse tijd werd door de overheid een groot aantal gegevens verzameld over de toestand van handel en nijverheid. Na 1814 wordt de hoeveelheid informatie kleiner en na 1830 zelfs schaars.
In 1810 werd het koninkrijk Holland door het Franse keizerrijk geannexeerd. Het bedrijfsleven ging enkele sombere jaren tegemoet. Nadat Napoleon was verslagen trad een herstel in. Ook in de dorpen van Groot-Eindhoven heerste bij de schaarse zakenlieden een optimisme.
Staat van fabrieken en trafieken in Noord Brabant uit 1816
Dit blijkt echter niet uit de Staat van fabrieken en trafieken in Noord Brabant(2) uit 1816. Daarin staan echter geen nieuwe bedrijven genoemd.
Voor Tongelre wordt vermeld:
1 olie- en schorsmolen met totaal 2 werknemers.
In Tongelre was de Collse molen ingericht als olie- en (sinds 1½ jaar) als schorsmolen. De schorsmolen werkte voor bedrijven in Eindhoven en Helmond, maar was door gebrek aan water maar vier maanden van het jaar in bedrijf.
Kadastrale tabel nr. 5 circa 1830
Belangrijke en nog slechts betrekkelijk weinig geraadpleegde bronnen zijn de stukken die zijn opgemaakt bij de invoering van het kadaster en dan met name de tabel nr. 5 van de classificatie der grondeigendommen. De datering van de tabel die voor Tongelre is opgesteld, is niet exact bekend. Mogelijk 1830 of 1831. Het stuk geeft onder meer een overzicht van de aanwezige bedrijfsgebouwen en de gebruikte aandrijfkracht.
Het stuk is in Tongelre door een andere ambtenaar opgemaakt dan de stukken uit de overige dorpen. Daarom is dit dorp wat moeilijk vergelijkbaar met de andere. Als belangrijkste bron van inkomsten werd ook hier de landbouw genoemd. Daarna volgt nog alleen de handel in landbouwproducten, vee, melk, boter e.d.
De classificatietabel geeft slechts een schets. Natuurlijk woonden er in de dorpen nog steeds ambachtslieden als timmerlieden, metselaars enz. Vergeleken bij 1816 was er in feite weinig veranderd.
In Tongelre wordt de Collse watermolen vermeld. Die was als graanmolen ingericht (de oliemolen stond aan de Nuenense kant van de gemeentegrens). Nieuw was het looierijtje van schoenmaker Raaijmakers.
Gemeenteverslagen van 1830-1850
Uit de beschikbare bronnen blijkt, dat ook in de volgende twintig jaar nauwelijks iets wezenlijks in het werkgelegenheidspatroon veranderde. In de gemeenteverslagen van Tongelre over 1851 wordt de aanwezigheid van ambachts- en fabrieksnijverheid ontkend.
De conclusie kan niet anders luiden, dan dat de bedrijven buiten de textielsector weinig voor de werkgelegenheid hebben betekend, terwijl het belang van de textielindustrie door het verschijnsel van de huisnijverheid moeilijk in cijfers is uit te drukken.
noten:
1. Geschied- en aardrijkskundige beschrijving der stad en meierij van 's-Hertogenbosch, Nijmegen 1803, p.35.
2. Provinciaal Archief Noord Babant BHIC, handschriften Prov. Gen., nr 88, Staat van fabrieken en trafieken in N.Br.
Jan Spoorenberg
in: 't Gruun Buukske 1981