Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.
Vlijmincx de Vocht: verschil tussen versies
Geen bewerkingssamenvatting |
Geen bewerkingssamenvatting |
||
(Een tussenliggende versie door dezelfde gebruiker niet weergegeven) | |||
Regel 45: | Regel 45: | ||
*Mevrouw P.C. de Haas-van den Boer en de heer J. van Hoof, die artikelen uit de Meierijsche Courant en vele briefhoofden selecteerden en ordenden<br /> | *Mevrouw P.C. de Haas-van den Boer en de heer J. van Hoof, die artikelen uit de Meierijsche Courant en vele briefhoofden selecteerden en ordenden<br /> | ||
<br /> | <br /> | ||
Jan Spoorenberg 1993 | Jan Spoorenberg<br /> | ||
in: 't Gruun Buukske 1993-140 en 1985-90 | |||
[[categorie:Zakelijk]] | [[categorie:Zakelijk]] | ||
[[categorie:(Detail)handel]] | [[categorie:(Detail)handel]] | ||
[[categorie: | [[categorie:Filiaalbedrijven]] |
Huidige versie van 16 aug 2015 om 14:57
Veel filiaalbedrijven kwamen van buiten Eindhoven. Maar een echt Woensels bedrijf was dat van Vlijmincx de Vocht.
Het onderstaande relaas van dit filiaalbedrijf geeft een idee van de veelheid aan activiteiten, die sommige 19e-eeuwse kooplieden wisten te ontplooien.
De stichter van Vlijmincx- De Vocht was Martinus Johannes Vlijmincx. Hij werd in 1839 in Woensel geboren als zoon van de latere burgemeester Leonardus Vlijmincx en Maria Renders. In 1865 trouwde hij met de uit Bladel afkomstige Maria Magdalena de Vocht. In zijn huwelijksakte noemde hij zich koopman.
De eerste vermelding van zijn zakelijke activiteiten dateert uit 1868, toen hij van de Eindhovense advocaat en procureur mr. M. van den Akker voor ƒ 2.500,- het huis de Doornboom kocht met nog een stuk grond ernaast. Het pand lag op de hoek van de Fellenoord en de Broekseweg. Bij de invoering van het kadaster in 1832 was het hoger geklasseerd geweest dan enig ander huis in Woensel en in 1868 zal het daarom zeker niet tot de minste hebben behoord.
In 1871 vroeg M. Vlijmincx aan het gemeentebestuur toestemming om een zoutziederij te mogen stichten. Nog hetzelfde jaar werd de bouw aanbesteed. Het pand werd opgetrokken op de grond naast de Doornboom aan de Broekseweg. In 1876 blijkt, dat M. Vlijmincx ook een olieslagerij bezat. Dat jaar vroeg hij vergunning om in deze molen, die tot dan door een paard werd aangedreven, een stoommachine met een vermogen van 5 pk te mogen plaatsen. Het is niet bekend van wanneer de olieslagerij in de Doornboom dateerde. Het gemeenteverslag over 1871 noemt twee olieslagerijen, waarvan de ene eigendom was van molenaar J. Notten en de andere vermoedelijk al in het bezit van Vlijmincx is geweest.
In 1877 leverde M. Vlijmincx aan de gemeente Eindhoven een hoeveelheid zand om het “Dommelstraatje” op te hogen. De rekening daarvoor schreef hij niet uit op een eenvoudig stuk papier, zoals toen nog heel gebruikelijk was, maar op een gedrukte factuur. Uit het rekeninghoofd blijkt, dat hij toen niet alleen een zoutziederij en een olieslagerij exploiteerde, maar daarnaast ook nog grossier was in kruidenierswaren, jenever en likeuren. Nog het zelfde jaar vroeg hij de gemeente Woensel toestemming om een opslagplaats te mogen inrichten voor 100 vaten petroleum. Vermoedelijk betekende dat opnieuw een uitbreiding van zijn zakelijke activiteiten.
We weten niet wanneer M. Vlijmincx zijn eerste winkel heeft geopend. In de notariële akten die bekend zijn, noemde hij zich op één uitzondering na steeds koopman. Die ene keer noemde hij zich winkelier. De betreffende akte gaat over de verkoop van een hoeveelheid sloopmaterialen, zoals ramen, houten ribben en brandhout, en dateert uit 1882. Er bestaat een goede kans, dat Vlijmincx toen bezig was met de verbouwing van een deel van de Doornboom tot winkel.
Zoals bekend moest vrijwel iedereen die in de vorige eeuw een bedrijf uitoefende patentbelasting betalen. Er zijn enkele Woenselse patentregisters uit het einde van de twintigste eeuw bewaard. Uit een register voor het dienstjaar 1882/1883 blijkt, dat M. Vlijmincx toen gepatenteerd was als binnenlands koopman, grossier in dranken, olieslager, winkelier, rijtuigverhuurder en karreman. Dat hij een patent had als rijtuigverhuurder, wil niet zeggen dat hij een stalhouderij bezat. Vermoedelijk heeft hij één of meer rijtuigen voor privégebruik bezeten, die hij – zoals andere rijtuigbezitters ook wel deden – in voorkomende gevallen verhuurde. Het patent als karreman hield in, dat hij als vervoerder van goederen mocht optreden. Hiervoor zal hij de vrachtwagen hebben gebruikt, die hij ook voor zijn bedrijf nodig had. De zoutziederij waarvan eerder sprake was, werd in 1882/1883 door Martinus’ broer Hendricus Johannes geëxploiteerd. Die bezat daarnaast ook nog een sigarenfabriek waarvoor ongeveer 50 mensen werkten.
De patentregisters over een deel van de volgende jaren zijn verloren gegaan. Veel missen we vermoedelijk niet, want als we het register over 1891/1892 raadplegen, lijkt het alsof er in de tussentijd niets veranderd is. Toch was M. Vlijmincx actief gebleven. Zo had hij de ruimte van de olieslagerij voor andere activiteiten nodig gehad, want in 1890 of 1891 was dit bedrijf gesloten. De productie werd daarna voortgezet in de Woenselse watermolen, waar hij de olieslagerij van J. Notten had gehuurd. Verder had hij in 1890 de wind- en de stoommolen aan de Boschdijk gekocht. Als hij de bedoeling heeft gehad daar zijn olieslagerij onder te brengen, is dat plan nooit uitgevoerd. De molens zijn steeds verhuurd en als graan- en schorsmolens in gebruik gebleven. Ook de aanbesteding van de bouw van een nieuw pakhuis in 1891 is een aanwijzing dat de Woenselse koopman zijn tijd niet in ledigheid heeft doorgebracht.
Overigens was M. Vlijmincx niet alleen in Woensel actief geweest, maar ook in Geldrop. Daar had hij in 1883 samen met de Bosschenaar J.J.A.H. Bolsius onder de firmanaam Vlijmincx de Vocht & Co. een bierbrouwerij gesticht. Uit een berichtje in de Meierijsche Courant uit 1884 blijkt de aanbesteding van een mouterij en een woonhuis. Een berichtje uit 1890 kondigt de verbouwing van de brouwerij aan. Het is niet duidelijk waarom de vennootschap in 1892 is ontbonden. De brouwerij werd daarna door Bolsius alleen voortgezet. Wel bleef M. Vlijmincx ook toen een belangrijke kapitaalverschaffer.
Martinus Vlijmincx overleed in 1893. Zijn nalatenschap werd – afgezien van een boerderij met 47 hectare grond in Bladel en een stuk grond in Reusel – op ruim ƒ 117.000,- getaxeerd. Dat was een enorm kapitaal. Het is jammer dat niet bekend is, wat Vlijmincx’ uitgangspositie is geweest. Aangenomen mag worden dat hij - gezien de financiële positie van zijn familie – over een groter beginkapitaal heeft kunnen beschikken dan A.A. Notten. Overigens zal hij een deel van zijn nalatenschap van zijn vader hebben geërfd, terwijl de boerderij in Bladel uit de boedel van zijn schoonouders afkomstig zal zijn geweest.
Het is aardig de nalatenschap eens wat nader te bekijken. Ruim ƒ 50.000,- ervan bestond uit notariële en onderhandse geldleningen. Verder was er een niet nader gespecificeerde handelsvoorraad van ƒ 16.000,-, terwijl er voor ƒ 31.000,- ontstond bij zakelijke debiteuren. Zelf was M. Vlijmincx zijn crediteuren nog ƒ 20.000,- schuldig. Het bezit aan onroerend goed werd – afgezien van dat in Bladel en Reusel – op ƒ 35.000,- geschat.
M. Vlijmincx en M.M. de Vocht hadden vijf kinderen. Het bedrijf werd voortgezet door de weduwe, vermoedelijk samen met haar in 1872 geboren zoon Hendricus Petrus. In de molens aan de Boschdijk zag hij blijkbaar geen brood, want nog in 1894 trachtte hij ze van de hand te doen. Het bod was echter te laag en de verkoop ging niet door. Enkele jaren later werden de molens gesloopt. In 1890 werd het erf waarop ze hadden gestaan, verkocht.
Dat het bedrijf goed bleef lopen blijkt uit de kohieren van de hoofdelijke omslag. Het inkomen van de weduwe werd in 1900 op ƒ 4.800,- geschat. Daarmee had zij het op één na hoogste inkomen in het dorp. Overigens wijzen ook de aanbesteding van de bouw van een pakhuis in 1895 en die van een koffiehuis en negen woonhuizen in 1900 erop, dat M.M. de Vocht bepaald niet minder actief was dan haar man was geweest.
In 1902 achtte zij echter de tijd gekomen om zich terug te trekken. Blijkbaar is de boedel toen verdeeld, want in januari ging haar zoon H.P. Vlijmincx een vennootschap aan met J.L.Th.M. Otten om het ouderlijk bedrijf voort te zetten. Het was toen in Woensel en Eindhoven gevestigd. De zakelijke activiteiten bestonden uit het drijven van een groot- en kleinhandel in koloniale waren, likeuren, sterke dranken en aanverwante artikelen, het exploiteren van een zoutziederij, een koffiebranderij en een olieslagerij en in de handel van de daar geproduceerde producten en tenslotte in het houden van een depot van de American Petroleum Company. Uit het verslag van de kamen van koophandel over 1902 blijkt, dat de grossierderij in koloniale waren dat jaar bevredigende resultaten boekte, de stoomkoffiebranderij 5.000 kilogram koffie verwerkte en de productie van de olieslagerij verdubbelde tot 3.650 hectoliter.
Over de petroleumhandel zijn we minder goed ingelicht. In 1979 publiceerde D. van de Gevel een artikel in het “Gruun Buukske”, het tijdschrift van de Heemkundige Studiekring Kempenland, over deze Maatschappij tot detailverkoop van petroleum “De Automaat”. Zij was gevestigd in de oude sigarenfabriek van Vlijmincx, vooraan op de Broekseweg. Vandaar trokken de venters uit met gele handkarren die volgeladen waren met petroleumblikken. Zowel op de karren als op de petten van de mannen stond de firmanaam “De Automaat”. Iedereen die petroleum kocht kreeg een gratis krantje, waarin behalve reclame ook een vervolgeverhaal stond over een zwart mannetje, “Pijpje Drop”. Het verhaal eindigde steevast met de zin: “En zo het ons Pijpje Drop vergaat, staat in de volgende Automaat”. Het was dus zaak om wekelijks “bromolie” te kopen, aldus D. van de Gevel. Inmiddels weten we dat er niet alleen venters waren die m et handkarren groot-Eindhoven introkken, maar dat er ook zijn geweest die met kar en paard de dorpen in de omgeving bezochten. Th. Vlijmincx in Leende herinnert zich nog, dat er in de stal plaats was voor zestien paarden. Er stonden er twee voor elke wagen, daarom moeten er acht wagens zijn geweest. De venters kwamen tot diep in de Kempen. Zelfs plaatsen als Bladel en Reusel werden nog vanuit Eindhoven bediend.
Over de volgende jaren zijn we slecht ingelicht. In januari 1909 blijkt vennoot Van der Schoot te zijn overleden. Vlijmincx en Otten gaan dan een nieuwe overeenkomst aan. De activiteiten blijken nog dezelfde als in 1902.
Het moet omstreeks deze periode zijn geweest, dat een vracht auto werd aangekocht. Het was de eerste die door een Eindhovens bedrijf werd aangeschaft. Al spoedig regende het klachten, omdat de kousjes van de gaslampen bleken stuk te trillen als de auto voorbijkwam.
Het is onduidelijk wanneer het een vestiging in Eindhoven heeft geopend en daarmee een eerste filiaal kreeg. In 1906 had het bedrijf in elk geval filialen in Eindhoven (aan de Kleine Berg en de Rechtestraat) in Vught en in Venray. Die vestigingen veranderden overigens niet veel aan de verkooppolitiek, want in de volgende vier jaar kwam er alleen in Boxmeer nog een winkel bij. Het valt op dat de meeste verkooppunten ver uit de buurt lagen. Aangenomen mag worden dat Vlijmincx zoveel zaken deed met kruideniers in de omgeving, dat hij zich gedwongen voelde hun werkterrein te ontzien.
In 1918 ging Vlijmincx de Vocht samen met de Edah. Daarmee kwam een eind aan een geschiedenis van ruim vijftig jaar. De heren Ebben, Aukes en Hettema kampten in deze jaren met een chronisch geldgebrek; het samengaan met Vlijmincx de Vocht betekende voor hen een zeer welkome kapitaalsinjectie. Vlijmincx daarentegen wilde graag wat korter gaan werken en daarvoor kreeg hij nu de kans. Jarenlang was hij ’s morgens om vijf uur op zijn bedrijf geweest, als de oliemannen naar de dorpen in de omgeving vertrokken en zelden was hij ’s avonds voor tien uur afgewerkt geweest.
De winkels van Vlijmincx de Vocht bleven aanvankelijk deels onder de oude naam voortbestaan. Een Edah-zaak in de Vrijstraat en een van Vlijmincx de Vocht in de Rechtestraat was echter wat teveel van het goede.De laatste werd daarom omgezet in een chocoloteriewinkel onder de firmanaam Bonbonnière. Dat gebeurde echter niet direct. In de briefhoofdencollectie van het Regionaal Historisch Centrum is een rekening van Vlijmincx de Vocht bewaard gebleven, “filiaal Eindhoven Rechtestraat” uit 1925 voor het Algemeen Burgerlijk Armbestuur wegens leverantie van winkelwaren. Filiaalchef R.J. Janse die de rekening heeft uitgeschreven, vertrok nog hetzelfde jaar naar Amsterdam. Hij werd opgevolgd door de weduwe J. Adriaans, van wie Th. Vlijmincx nog weet dat zij de chocolateriezaak heeft gedreven. De nieuwe zaak zal in 1925 zijn geopend. Vast staat in elk geval, dat het adresboek uit 1926 op het oude adres Rechtestraat 7 de nieuwe zaak Bonbonnière vermeldt.
Als we de feiten uit die periode overzien, dan kunnen we ondanks dit hele verhaal slechts tot de conclusie komen dat we slecht op de hoogte zijn. Er zijn geen omzetcijfers bekend, nauwelijks cijfers over het geïnvesteerde kapitaal en geen over de winst of het aantal personeelsleden. Enig idee van de belangrijkheid van de detailhandel krijgen we door de mededeling van de heer Th. Vlijmincx, dat er in 1918 47 winkels waren. Maar waar die winkels allemaal gevestigd waren, dat weet hij ook niet meer. Wel bezat hij nog een foto van een oude puntzak. Op de zak stonden alle gemeenten genoemd waar Vlijmincx de Vocht een winkel had, Helaas dateerde de zak blijkbaar van vóór 1918, want er hebben vermoedelijk maar 36 namen op gestaan en die zijn op de foto niet eens meer allemaal te lezen. Daardoor weten we alleen, dat het kruideniersbedrijf in Eindhoven in de Rechtestraat was gevestigd, in Woensel op de Fellenoord en op ’t Broek en dat er verder filialen waren in - in de volgorde van de vermelding op de zak- Reusel, Mierlo, Budel, Venray, Veghel, Hilvarenbeek, Horst, Veldhoven, Bladel, Meijel, Strijp, Philipsdorp, St. Oedenrode, Dommelen, Luijksgestel, Stratum, Best, Bergeijk, Schaft, Borkel, Nuenen, Uden, Vierlingsbeek, Gestel, Heeze, Schaesberg ()!!), Tongelre en nog vermoedelijk zes geheel of gedeeltelijk onleesbare plaatsen.
De winkels waren in deze tijd blijkbaar belangrijker dan de productiebedrijven. Uit een opgave uit december 1918 kunnen we opmaken, dat er in de koffiebranderij drie mensen werkten en dat daarin een gasmotor stond opgesteld die een vermogen had van 1 ½ pk. De stoomolieslagerij in de watermolen schijnt toen stilgelegen te hebben.
Bronnen:
- Hoe het begon: Uit het verleden en heden van Eindhovens’ Middenstand, in Eindhovens Dagblad 15 t/m 20 mei 1925.
- J. Spoorenberg, Over Eindhovense winkeliers III, in ‘t Gruun Buukske (1985) 14, 90-99
- Meierijsche Courant, advertenties 23-6-1906 en 28-12-1909
- Mevrouw P.C. de Haas-van den Boer en de heer J. van Hoof, die artikelen uit de Meierijsche Courant en vele briefhoofden selecteerden en ordenden
Jan Spoorenberg
in: 't Gruun Buukske 1993-140 en 1985-90