Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.
Stadswandelpark: verschil tussen versies
Geen bewerkingssamenvatting |
Geen bewerkingssamenvatting |
||
Regel 22: | Regel 22: | ||
Het huis met stal, koepel, serre, een stuk van de tuin en een lap bouwland werden voor f 13000,- gekocht door de Stratumse linnenfabrikant Josephus Johannes Schröder, die in het pand ging wonen. Vermoedelijk omvatte zijn aankoop juist het gebied dat Sinkel van Coolen had gekocht, met uitzondering dan natuurlijk van de lap grond aan de overzijde van de straat. Schröder bouwde in zijn tuin een theehuisje, waarin hij op zomerse dagen van zijn bezit kon genieten.<br /> | Het huis met stal, koepel, serre, een stuk van de tuin en een lap bouwland werden voor f 13000,- gekocht door de Stratumse linnenfabrikant Josephus Johannes Schröder, die in het pand ging wonen. Vermoedelijk omvatte zijn aankoop juist het gebied dat Sinkel van Coolen had gekocht, met uitzondering dan natuurlijk van de lap grond aan de overzijde van de straat. Schröder bouwde in zijn tuin een theehuisje, waarin hij op zomerse dagen van zijn bezit kon genieten.<br /> | ||
J.J. Schröder overleed in 1917, twee jaar na zijn vrouw. Zijn kinderen verkochten het huis daarop aan de Belgische Ursulinen, die het in 1919 met zeven zusters betrokken en Sancta Ursula doopten. Om in hun levensonderhoud te voorzien gingen zij nog hetzelfde jaar cursussen koken en knippen geven. In 1921 werden de cursussen omgezet in een huishoudschool met dag- en avondcursussen. De dagcursus was bedoeld voor meisjes uit middenstand en hogere klassen, de avondcursussen voor kinderen uit de “werkmansstand”. De school voldeed in alle opzichten en werd vanaf 1923 met terugwerkende kracht door de gemeente gesubsidieerd. In 1929 moest zij desondanks worden gesloten, omdat het hoofdbestuur van de orde had besloten om de zusters elders in te zetten.<br /> | J.J. Schröder overleed in 1917, twee jaar na zijn vrouw. Zijn kinderen verkochten het huis daarop aan de Belgische Ursulinen, die het in 1919 met zeven zusters betrokken en Sancta Ursula doopten. Om in hun levensonderhoud te voorzien gingen zij nog hetzelfde jaar cursussen koken en knippen geven. In 1921 werden de cursussen omgezet in een huishoudschool met dag- en avondcursussen. De dagcursus was bedoeld voor meisjes uit middenstand en hogere klassen, de avondcursussen voor kinderen uit de “werkmansstand”. De school voldeed in alle opzichten en werd vanaf 1923 met terugwerkende kracht door de gemeente gesubsidieerd. In 1929 moest zij desondanks worden gesloten, omdat het hoofdbestuur van de orde had besloten om de zusters elders in te zetten.<br /> | ||
Een tweede deel van de tuin van Sinkel werd voor f 450,- verkocht aan de Eindhovense handelsreiziger F.P. Leyten, die het gedurende het zomerseizoen als buitenverblijf gebruikte. Ook hij liet er een theehuisje op bouwen.<br /> | [[bestand:Kiosk 1930.jpg|thumb|left|400px|Een uitvoering in de kiosk van het stadswandelpark op 26 juli 1930 door het Eindhovens Mannenkoor. ''(Afbeelding uit de Eindhovensche Illustratie van 1-8-1930.)'']]Een tweede deel van de tuin van Sinkel werd voor f 450,- verkocht aan de Eindhovense handelsreiziger F.P. Leyten, die het gedurende het zomerseizoen als buitenverblijf gebruikte. Ook hij liet er een theehuisje op bouwen.<br /> | ||
Een derde deel van de tuin werd voor f 1.600,- gekocht door de Eindhovense rentenier H.J.A. Smits, die het juist als Leyten als buitenverblijf zou benutten. Hij liet het theehuisje optrekken dat in de jaren dertig is afgebroken in verband met de bouw van het Radiomonument.<br /> | Een derde deel van de tuin werd voor f 1.600,- gekocht door de Eindhovense rentenier H.J.A. Smits, die het juist als Leyten als buitenverblijf zou benutten. Hij liet het theehuisje optrekken dat in de jaren dertig is afgebroken in verband met de bouw van het Radiomonument.<br /> | ||
De sigarenfabrikant Johannes Petrus Maria Coolen (een zoon van H.F.C. Coolen) had met f 4.050,- het hoogste bod gedaan op een vierde stuk van de tuin, waarop een huis en een stal stonden, het huidige stadspaviljoen. Dit perceel had een oppervlakte van 17.410 m2. Coolen had niet voor zichzelf geboden maar namens de Eindhovense fabrikanten J.M.M.A. Schellens, J.A. Schellens, H. Schellens, de Stratumse fabrikanten H. van den Briel, N. van Reuth en M. Leyds, de Eindhovense onderwijzer A. Krabbendam en de Eindhovense handelsreiziger A. van den Heuvel, die allemaal lid waren van de sociëteit van het Eindhovens Mannenkoor en de kans wilden aangrijpen om hun vereniging aan een buitentuin te helpen. Negen dagen later boden zij de overige leden aan de tuin over te nemen, een voorstel dat met 17 stemmen voor en een tegen werd aangenomen. Het Mannenkoor liet het koetshuis verbouwen en trok tegenover het gebouw een kleine kiosk op, waar zolang het weer het toeliet concerten konden worden gegeven. Later werd die kiosk vervangen door een groter exemplaar. Overigens bleek de tuin voor meer doeleinden geschikt, want in 1896 vond er ook de eerste Eindhovense landbouwtentoonstelling plaats, die georganiseerd was door lokale afdeling van de Noordbrabantsche Maatschappij van Landbouw. Het koor zou de tuin tot 1916 gebruiken. Door de slechte financiële positie was de vereniging toen gedwongen haar bezit te verkopen.<br /> | De sigarenfabrikant Johannes Petrus Maria Coolen (een zoon van H.F.C. Coolen) had met f 4.050,- het hoogste bod gedaan op een vierde stuk van de tuin, waarop een huis en een stal stonden, het huidige stadspaviljoen. Dit perceel had een oppervlakte van 17.410 m2. Coolen had niet voor zichzelf geboden maar namens de Eindhovense fabrikanten J.M.M.A. Schellens, J.A. Schellens, H. Schellens, de Stratumse fabrikanten H. van den Briel, N. van Reuth en M. Leyds, de Eindhovense onderwijzer A. Krabbendam en de Eindhovense handelsreiziger A. van den Heuvel, die allemaal lid waren van de sociëteit van het Eindhovens Mannenkoor en de kans wilden aangrijpen om hun vereniging aan een buitentuin te helpen. Negen dagen later boden zij de overige leden aan de tuin over te nemen, een voorstel dat met 17 stemmen voor en een tegen werd aangenomen. Het Mannenkoor liet het koetshuis verbouwen en trok tegenover het gebouw een kleine kiosk op, waar zolang het weer het toeliet concerten konden worden gegeven. Later werd die kiosk vervangen door een groter exemplaar. Overigens bleek de tuin voor meer doeleinden geschikt, want in 1896 vond er ook de eerste Eindhovense landbouwtentoonstelling plaats, die georganiseerd was door lokale afdeling van de Noordbrabantsche Maatschappij van Landbouw. Het koor zou de tuin tot 1916 gebruiken. Door de slechte financiële positie was de vereniging toen gedwongen haar bezit te verkopen.<br /> |
Versie van 25 jan 2019 12:17
Het Stadswandelpark en Huize Den Elzent alias Sancta Ursula
De voorgeschiedenis
In 1864 verkochten erfgenamen van Wilhelmus, Johannes en Maria Anna de Groot hun onroerend goed in de gemeente Stratum. Hiertoe behoorden onder meer een herenhuis met een buiten werking zijnde brouwerij, mouterij, schuur, stal en aangelag (= aangrenzende stuk grond), een boerderij met stal en aangelag, twee tuinen en enkele percelenbouwland. Dit complex lag in de hoek tussen de Stratumsedijk en de Elzentlaan en was deels verhuurd aan de weduwe van Jan de Jong, die het herenhuis bewoonde, en voor een ander deel aan Joost van der Velden, die de boerderij had gehuurd.
De omschreven goederen waren voor de verkoop in vier percelen gedeeld, maar werden daarnaast ook als massa geveild. Omdat de Stratumse tabaksfabrikant Henricus Franciscus Carolus Coolen meer voor de massa bood, dan de percelen afzonderlijk konden opbrengen, werd die op 2 maart 1864 voor een som van f 5.900,- aan hem toegewezen.(1)
Noot 1: RHCe (Streekarchief Regio Eindhoven-Kempenland), notarieel archief N. 19, nrs. 35 en 41.
De bouw van een nieuw huis
Enkele jaren later liet H.F.C. Coolen het huis en de brouwerij slopen om een nieuw herenhuis te kunnen bouwen. Dit huis, dat veel later Sancta Ursula zou worden genoemd, kwam op zijn laatst in mei 1869 gereed. Bijna tien jaar later, op 16 januari 1879, verkocht Coolen de villa aan de Amsterdamse koopman Bernard Hermann Anton Sinkel. Het geheel werd toen omschreven als een herenhuis, tuinmanswoning, stal, remise, brandschuur, erf en tuin en had een oppervlakte van 14.260 m2, wat overeenkwam met de maten uit 1864. Daarnaast kocht Sinkel nog een stuk grond aan de overzijde van de straat. Voor het geheel ontving Coolen, die inmiddels directeur van de Eindhovensche Bankvereeniging was geworden, een bedrag van f 24.500,-.(2)
Blijkbaar had Sinkel toch nog gebrek aan bergruimte, want al spoedig liet hij een van de twee gebouwen naast het huis aan beide zijden met een stuk verlengen. In maart 1880 was dit werk gereed.
Noot 2: RHCe (Streekarchief Regio Eindhoven-Kempenland), Notarieel archief N. 38 nr.13.
De aanleg van de tuin
Bouwde Coolen het huis, Sinkel was verantwoordelijk voor de aanleg van de tuin. Nadat hij nog een aantal aangrenzende percelen had bijgekocht, - tot aan de Tongelreep toe - liet hij daarop door de bekende tuinarchitect Leonard A. Springer een compleet park aanleggen. Achter in het park kwam een vijver, die een open verbinding kreeg met de Tongelreep. In oktober 1884 werd in de krant bekend gemaakt dat het grondwerk werd aanbesteed. Blijkens een bewaard gebleven rekening is tenminste een deel van de tuinaanleg gegund geweest aan de Meierijsche Bloem- en Boomkwekerij Buysman & Crull in Nuenen, want die bracht Sinkel op het einde van het jaar als "restant aannemings- som gedeeltelijke beplanting van het achterterrein" een bedrag van f 404,50 in rekening. Daarvan werd overigens wel een som van f 64,40 afgetrokken als korting voor een "doodgegaan plantsoen". Blijkens een uitsplitsing onderaan de rekening hadden 17 iepen, 1 kastanje, 82 dennen, 3 linden, 1 clematis, 8 acacia's, 4 coniferen en 80 heesters het overplanten niet overleefd.(3)
Sinkel overleed in 1890. Het volgend jaar bood zijn vrouw het pand - dat inmiddels de naam 'Huize den Elsent' had gekregen - te koop aan, samen met alle grond die Sinkel er intussen nog had bijgekocht. Het geheel werd geveild in 12 percelen, 6 tussenmassa's en een generale massa. Uit de aankondiging in de krant blijkt dat het huis een marmeren vestibule en gang, 3 zalen, 13 kamers, badkamer, keuken, bijkeuken, bergplaatsen en kelders omvatte en voorzien was van "electrische geleiding en gazleiding". Bij het pand behoorde een ruim koetshuis (nu het Stadspaviljoen), een wagenremise en een stalling voor 5 paarden. En verder een terrein tot vermaak, waterpartijen, oranjerieën, serres, broeibakken, moestuin en park en een boerderij. Exclusief het huis besloeg het geheel een oppervlak van 144.390 m2.
Noot 3: RHCe (Streekarchief Regio Eindhoven-Kempenland, collectie J.Th.M. Melssen, Inv.nr. 138.
Het goed wordt verdeeld
Het huis met stal, koepel, serre, een stuk van de tuin en een lap bouwland werden voor f 13000,- gekocht door de Stratumse linnenfabrikant Josephus Johannes Schröder, die in het pand ging wonen. Vermoedelijk omvatte zijn aankoop juist het gebied dat Sinkel van Coolen had gekocht, met uitzondering dan natuurlijk van de lap grond aan de overzijde van de straat. Schröder bouwde in zijn tuin een theehuisje, waarin hij op zomerse dagen van zijn bezit kon genieten.
J.J. Schröder overleed in 1917, twee jaar na zijn vrouw. Zijn kinderen verkochten het huis daarop aan de Belgische Ursulinen, die het in 1919 met zeven zusters betrokken en Sancta Ursula doopten. Om in hun levensonderhoud te voorzien gingen zij nog hetzelfde jaar cursussen koken en knippen geven. In 1921 werden de cursussen omgezet in een huishoudschool met dag- en avondcursussen. De dagcursus was bedoeld voor meisjes uit middenstand en hogere klassen, de avondcursussen voor kinderen uit de “werkmansstand”. De school voldeed in alle opzichten en werd vanaf 1923 met terugwerkende kracht door de gemeente gesubsidieerd. In 1929 moest zij desondanks worden gesloten, omdat het hoofdbestuur van de orde had besloten om de zusters elders in te zetten.
Een tweede deel van de tuin van Sinkel werd voor f 450,- verkocht aan de Eindhovense handelsreiziger F.P. Leyten, die het gedurende het zomerseizoen als buitenverblijf gebruikte. Ook hij liet er een theehuisje op bouwen.
Een derde deel van de tuin werd voor f 1.600,- gekocht door de Eindhovense rentenier H.J.A. Smits, die het juist als Leyten als buitenverblijf zou benutten. Hij liet het theehuisje optrekken dat in de jaren dertig is afgebroken in verband met de bouw van het Radiomonument.
De sigarenfabrikant Johannes Petrus Maria Coolen (een zoon van H.F.C. Coolen) had met f 4.050,- het hoogste bod gedaan op een vierde stuk van de tuin, waarop een huis en een stal stonden, het huidige stadspaviljoen. Dit perceel had een oppervlakte van 17.410 m2. Coolen had niet voor zichzelf geboden maar namens de Eindhovense fabrikanten J.M.M.A. Schellens, J.A. Schellens, H. Schellens, de Stratumse fabrikanten H. van den Briel, N. van Reuth en M. Leyds, de Eindhovense onderwijzer A. Krabbendam en de Eindhovense handelsreiziger A. van den Heuvel, die allemaal lid waren van de sociëteit van het Eindhovens Mannenkoor en de kans wilden aangrijpen om hun vereniging aan een buitentuin te helpen. Negen dagen later boden zij de overige leden aan de tuin over te nemen, een voorstel dat met 17 stemmen voor en een tegen werd aangenomen. Het Mannenkoor liet het koetshuis verbouwen en trok tegenover het gebouw een kleine kiosk op, waar zolang het weer het toeliet concerten konden worden gegeven. Later werd die kiosk vervangen door een groter exemplaar. Overigens bleek de tuin voor meer doeleinden geschikt, want in 1896 vond er ook de eerste Eindhovense landbouwtentoonstelling plaats, die georganiseerd was door lokale afdeling van de Noordbrabantsche Maatschappij van Landbouw. Het koor zou de tuin tot 1916 gebruiken. Door de slechte financiële positie was de vereniging toen gedwongen haar bezit te verkopen.
De gemeente raakt geïnteresseerd
In die tijd bestond in Eindhoven het plan om een nieuw ziekenhuis te stichten. Enkele leden van de Eindhovense afdeling van de Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst vestigden daarom de aandacht van het gemeentebestuur op de tuin, die door haar ligging een geschikt bouwterrein werd geacht. Weliswaar was de oppervlakte te klein voor het ziekenhuis van 200 bedden dat de medici voor de naaste toekomst nodig achtten, maar t.z.t. zouden nog aangrenzende percelen kunnen worden bijgekocht. De burgemeester rekende al snel uit, dat een ziekenhuis van 250 bedden inclusief de exploitatiekosten een jaarlijkse last van f 100.000,- betekende en dat was meer dan de gemeente kon opbrengen. Maar dat wilde niet zeggen dat hij het advies in de wind sloeg. Als de gemeente de grond goedkoop kon kopen, zou zij daarmee nooit slecht uit zijn, zo meende hij, want de tuin kwam volgens het voorlopige uitbreidingsplan van Cuypers en Kooken aan de toekomstige ceintuurbaan (later rondweg, tegenwoordig ringweg) te liggen. Het gemeentebestuur besloot daarom een kans te wagen, en met succes. Nog hetzelfde jaar kon de heer A.C.E.P. Bisdom de tuin voor f 10.975,- van het Mannenkoor aankopen. Overigens zou die pas in 1921 op naam van de Gemeente worden gezet; vermoedelijk is dat de reden dat Antoon Coolen in zijn boek Groei van een Stad beweert dat de tuin die 17.410 m2 groot was (pas) in 1921 werd aangekocht.
Gemeentelijk eigendom
In het nieuw uitbreidingsplan van Cuypers en Kooken werd niet de tuin van het Mannenkoor, maar een terrein tussen de Dr.Schaepmanlaan en de De Genestetlaan voor de bouw van een ziekenhuis gereserveerd. De oude tuin van Sinkel werd voor de woningbouw bestemd, met uitzondering van een deel aan de vijver, dat plantsoen zou worden. Ir. G. Kools, de directeur van gemeentewerken, had echter andere plannen; hij droomde van een park en gelukkig voor ons zou hij zijn zin weten door te drijven. Al in 1921 liet hij B.en W. duidelijk blijken, dat de tuin door zijn ligging als het ware als park was voorbestemd. Tegelijk vroeg hij het gemeentebestuur een krediet van f 1.000,- om de tuin voorlopig als zodanig in te richten. Nadat de gemeenteraad het krediet had toegestaan, konden zes banken worden geplaatst en kwam bij de ingang een afsluitbaar draaihek (pas in 1923 zouden bij de banken de velen onder ons nog zo bekende ijzeren papierbakken worden gezet). Tegelijk werd door Kools de huur van het oude koetshuis opgezegd, om dat te kunnen verpachten als 'gelegenheid tot het bekomen van ververschingen'.
Op 29 juni 1921 werd het 'stadswandelpark in de voormaligen Buitentuin van het Mannenkoor' zonder enig officieel cachet geopend met een concert door de Stratumse harmonie. De krant stelde voor op een van de twee lege plekken een speeltuin in te richten, een wens die al eerder ook door enkele gemeenteraadsleden was geuit. In 1922 ging Kools op deze suggestie in en liet hij twee rekstokken, twee schommels, twee wippen en een stel ringen aanbrengen. Helaas bestond ook toen al vandalisme. Nadat het speeltuig een keer was gerepareerd, vond Kools het welletjes en werd de pachter van het paviljoen aangezegd dat verdere reparaties voor zijn rekening zouden komen.
Het park wordt vergroot
In 1921 maakte Kools een nieuw uitbreidingsplan voor de stad, waarin hij een groter deel van de oude tuin als park bestemde dan in het plan van Cuypers en Kooken, nl. alles vanaf het huidige parkeerterrein naast de schouwburg tot aan de vijver. Dit plan werd op 23 mei 1923 door de Raad goedgekeurd. De goedkeuring betekende niet, dat de toekomstige ontwikkelingen nu vastlagen. Toen de erven van H.J.A. Smits in 1923 hun deel van de oude tuin van Sinkel van de hand wilden doen, was directeur Kools er desondanks als de kippen bij om B.en W. te wijzen op de bestemming van het gebied, waarbij hij niet vergat duidelijk te maken dat het terrein schitterend aansloot op de oude tuin van het Mannenkoor. Hij kreeg daarop toestemming het perceel aan te kopen en slaagde er op de veiling in de 58.020 m2 voor f 49.460,- in bezit te krijgen. In de gemeenteraad, die de aankoop achteraf mocht goedkeuren, was niet iedereen gelukkig met de transactie. De heer Wijsmulier vroeg zich openlijk af of die nu wel zo nodig was geweest. B. en W. maakte hem echter duidelijk, dat de koop gezien moest worden tegen de achtergrond van het grote uitbreidingsplan. En door dat antwoord was Wijsmuller helemaal gerustgesteld: hij bleek alleen maar bang te zijn geweest dat de grond in de toekomst als park zou worden gebruikt.
Niet ieder raadslid dacht hetzelfde. Op zijn vraag of spoedig met de inrichting van het park begonnen zou worden, kreeg raadslid Staal te horen, dat daarvoor nog geen plannen bestonden. En raadslid Van de Plas die had opgemerkt dat de grond uitstekend geschikt was voor de bouw van een ziekenhuis, werd door de voorzitter verteld, dat de gronden nog voor alle doeleinden gebruikt konden worden. Het is duidelijk: voor de korte termijn werd de nieuwe aankoop als een uitbreiding van het park gezien, maar voor de langere termijn was nog niets zeker. Toch wist de directeur Gemeentewerken nog in 1923 te bereiken dat de bekende tuinarchitect D.F. Tersteeg uit Naarden de opdracht kreeg een totaalplan voor de twee tuinen te ontwerpen. Tersteeg nam in zijn plan ook een nieuwe kiosk op en een nieuw paviljoen, maar die zouden geen van beide worden gerealiseerd.
Ofschoon Tersteeg al in 1924 een ontwerp gereed had, gebeurde er daarna lange tijd niets meer. Dat kwam vermoedelijk omdat hij een ontwerp had gemaakt voor heel het gebied dat in het uitbreidingsplan tot park bestemd was, d.w.z. ook voor het perceel dat in 1891 door F.P. Leyten was gekocht en dat nog steeds in bezit van diens familie was. Die voelde niet voor verkoop, terwijl de gemeente slechts in uiterste noodzaak tot onteigening wilde overgegaan. Toch was het perceel erg belangrijk, omdat Tersteeg juist daarop een nieuw paviljoen en een nieuwe kiosk had geprojecteerd.
In afwachting van de verdere ontwikkelingen werd de oude tuin van Smits in het voorjaar van 1928 alvast zo ingericht dat het publiek er kon wandelen. Tegelijk werden er een vijftigtal banken met papierbakken geplaatst. De kosten werden betaald uit de opbrengst van het gekapte hout.
In januari 1929 slaagde de gemeente er in ook het deel van Leyten in haar bezit te krijgen. Dat was 13.780 m2 groot en de Gemeente betaalde er f 34.450,- voor. Nog hetzelfde jaar werd het bij het park gevoegd.
Toen de zusters Ursulinen dat jaar naar elders vertrokken, kocht de Gemeente voor f 170.000,- hun pand Sancta Ursula aan, dat zij daarna tot tijdelijk gemeentehuis inrichtte. In 1930 kon het als zodanig in gebruik worden genomen. De oude houten kapel van de zusters, die achter het huis stond, ging dienst doen als raadszaal en het oude, versleten theehuisje werd ingericht als politiepost, terwijl een groot deel van de tuin al in 1929 bij het park werd gevoegd, waardoor dat nu ook een ingang kon krijgen aan de Stratumsedijk. Nog jaren daarna zou de plantsoenendienst de verschillende delen van het park aanduiden met Kloostertuin, Mannenkoor en Erven-Smitsbos.
In 1930 kreeg Kools eert krediet voor de uitvoering van een deel van de plannen van Tersteeg. Nog hetzelfde jaar werd de vijver uitgebaggerd en vergroot en een jaar later werd het hele park afgeplant. Bij het paviljoen werd een berg- plaats ingericht voor de plantsoenendienst en voor de wandelaars werden drie wc's en drie urinoirs gebouwd. In de voormalige tuin van Sancta Ursula werd een kinderspeelplaats ingericht met enkele betonnen zandbakken en een paar enkele en dubbele zitbanken. Tenslotte werden bij twee toegangen hekken geplaatst en kwam er bij de vier ingangen borden met inlichtingen. In 1931 werden de paden nog voorzien van een nieuwe deklaag van rode sintels.
De kiosk die bij de overname door de gemeente niet meer in een beste staat was geweest, was intussen in 1927 opgeknapt en vergroot. Maar al in 1929 bleek een nieuwe reparatie nodig; van die gelegenheid werd gebruik gemaakt om er ook elektrisch licht in aan te leggen. Een jaar later moest nogmaals f 810,- worden uitgetrokken voor een flinke opknapbeurt.
Het lag in de bedoeling van de directeur van gemeentewerken om Sancta Ursula na de bouw van het nieuwe stadhuis als café in te richten. Hij zag het al helemaal voor zich. Het park kon met de tuin van Sancta Ursula erbij nog groter worden. Wel was het daarvoor nodig het uitbreidingsplan wat te wijzigen, want er waren nog steeds twee straten gepland van de dr. Schaepmanlaan richting Aalsterweg. De ene zou juist achter het huidige Stadpaviljoen doorlopen en de tweede ongeveer langs de Stadsschouwburg. De wegen zijn er inderdaad niet gekomen, maar ik weet niet in hoeverre dat aan de invloed van Kools te danken is geweest. Want in 1930 werd er ook al over gedacht om in de toekomst op het terrein bij Sancta Ursula een concertzaal te bouwen.
Een naam voor het park
Na de uitvoer van het plan van Tersteeg was het park niet meer uit de stad weg te denken. Kools vond het daarom tijd worden om aan een naam te gaan denken. Aanvankelijk was het park aangeduid als Tuin van het Mannenkoor, later als Park Erven Smits. Kools stelde nu de naam Nassaupark voor. B. en W. besloten echter anders en kozen op 8 mei 1931 voor Stadswandelpark.
Het Radio-Monument
Intussen was op 11 maart 1927 vanuit Eindhoven de eerste radioverbinding met het toenmalige Nederlands-Indië tot stand gebracht en had H.M. koningin Wilhelmina op l juni van dat jaar de bevolking overzee via de kortegolfzender toegesproken. Dit staaltje van technische kundigheid had een grote indruk gemaakt. De augustijner pater H. Nieuwhof was zelfs zo enthousiast, dat hij als bestuurslid van de Eindhovense afdeling van de K.R.O. de leden voorstelde een monument op te richten, dat de herinnering levend moest houden. Zijn idee sloeg aan en al spoedig werd een ere-comité gevormd, waarin vertegenwoordigers van een groot aantal maatschappelijke stromingen en richtingen zitting namen.
Een werkcomité ging daarna actie voeren onder de burgerij om geld in te zamelen en ook de gemeente liet zich niet onbetuigd. Al spoedig kwam er ook een commissie van advies, die op zoek ging naar de meest geschikte plek voor het monument. Nadat haar keuze was gevallen op de plaats waar in de vroegere tuin van Smits het oude theehuisje stond, schreef zij in 1930 een landelijke prijsvraag uit.
Het ontwerp van de bekende architect ir. Dirk Roosenburg en de beeldhouwer Albert Termote werd uitgekozen om te worden gerealiseerd. In 1936 kon het monument door de commissie aan de gemeente worden aangeboden. Op 28 november 1936 vond de feestelijke onthulling plaats door Prinses Juliana. Als herinnering aan de gebeurtenis werd de Prinses een verguld zilveren legpenning aangeboden. Daarnaast waren er nog zes penningen in brons geslagen, die later werden uitgereikt aan de voorzitter van het werkcomité K. van der Putt, burgemeester A. Verdijk en dr. A.F. Philips, terwijl Museum Kempenland in Eindhoven, het Provinciaal Genootschap in 's-Hertogenbosch en het Kabinet van Munten, Penningen en Gesneden Stenen in 's-Gravenhage een exemplaar kregen voor hun collecties.
Op diezelfde dag legde prins Bernhard de eerste steen voor de sterrenwacht, een geschenk van dr. A.F. Philips aan de Eindhovense afdeling van de Nederlandsche Vereeniging van Weer- en Sterrenkunde. Dit - toen nog - stralend witte gebouw dat een ontwerp was van architect ir. L.C. Kalff, zou twee jaar later door minister J. Slotenmaker de Bruine worden geopend.
De oorlogsjaren
Over de oorlogsjaren kan ik kort zijn. Natuurlijk verschenen ook in het Stadswandelpark de gehate bordjes "Verboden voor Joden". Daarnaast is het vermeldens- waard dat een deel van de gazons in verband met de voedselschaarste in gebruik werd genomen als landbouwgrond en dat het Stadspaviljoen na de bevrijding een tijdlang dienst heeft gedaan als lesruimte, toen de R.K. jongensschool aan de Ie Sage ten Broeklaan was gevorderd om er Engelse troepen te legeren. In 1946 kreeg het cafégedeelte zijn oude bestemming weer terug; een ander deel zou tot de verbouwing in 1968 in gebruik blijven bij de Plantsoenen- dienst.
Een sprookjestuin
In 1941 was het door de oorlogsomstandigheden niet mogelijk geweest het vijftigjarig bestaan van de N.V. Philips te vieren. Daarom werd de schade tien jaar later ingehaald. In het kader van de feestelijkheden werden in het Stadswandelpark naar een ontwerp van Rolf Paton de verhalen van Andersen en Grimm tot leven gebracht. Van 12 tot 19 mei 1951 was Patons creatie voor het publiek te bezichtigen. Maar liefst 125.000 mensen brachten er een bezoek aan. De Plantsoenendienst had het er druk mee, want die moest er elke dag voor zorgen dat het park bij de opening weer brandschoon was.
Pogingen van de Eindhovense cineast Peter Reijnders om de sprookjestuin in een of andere vorm voor de stad te behouden mislukten. Later echter zou zijn droom toch nog worden gerealiseerd, zij het in de Efteling.
Nieuwe bezems vegen schoon
Intussen was F. Fontaine op l november 1950 directeur van de Plantsoenendienst geworden. Hij had nieuwe, frisse ideeën over de toekomst van het park. Zo besloot hij al snel een deel van de eiken in het zg. Smitsbos (achterin het park) te rooien. Om een park te behouden is het belangrijk voor een regelmatige verjonging te zorgen. In het verleden was daarmee te weinig rekening gehouden, omdat burgemeester Verdijk erg aan het bomenbestand gehecht was geweest en direct het stadhuis kwam uithollen als hij hoorde hakken. Verder wilde de jonge directeur de versleten omheining en de poorten afbreken en het aangrenzende kreupelhout rooien. Want als het park deel uitmaakt van de stad, moet je er van de stad uit in kunnen kijken, vond hij. Bij het maken van de plannen was rekening gehouden met enige weerstand bij de bevolking, met name tegen het kappen van de bomen. Daarom werd de uitvoering direct na de Philipsfeesten in snel tempo gerealiseerd. Tegelijk werd voor een nieuwe aanplant gezorgd. Een deel van de takken van de eikenbomen werd gebruikt om het houten knuppelbrugje bij de vijver te vernieuwen en om de eendjesvoederplaats ernaast van een nieuw hekwerk te voorzien.
Ook de kiosk kreeg een opknapbeurt. Omdat het houten front voor een groot deel was verrot, werd dit gesloopt en door een gemetselde voorgevel vervangen. Een andere verbetering in het begin van de jaren vijftig was de aanleg van elektrische verlichting langs de belangrijkste paden. Daardoor
kon het park voortaan ook 's avonds toegankelijk zijn.
De volière
Intussen was in 1951 in het park een volière gebouwd. Het idee was niet nieuw geweest. Al in 1938 hadden enkele heren rond C. van der Meeren van het blad Groot-Eindhoven de bouw proberen te realiseren, maar door geldgebrek was dat plan op niets uitgelopen. Tien jaar later nam de Gemeente het initiatief over. Maar het zou ook toen bij plannenmaken zijn gebleven, als het bestuur van de
afdeling Eindhoven van de Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers er in 1950 niet bij B. & W. op had aangedrongen het voorgenomen plan ook uit te voeren. Omdat het tegelijk zijn hulp had aangeboden bij de uitwerking, kon de bouw een jaar later worden verwezenlijkt. De vogels kreeg de Gemeente van de afdeling cadeau, terwijl die ook de verzorging van de dieren op zich nam. De Gemeente nam de verantwoordelijkheid op zich voor het onderhoud van de kooi en zou de kosten dragen van het zaad. Twee jaar later werd de volière nog uitgebreid met een winterverblijf.
Helaas werd de kooi niet door iedereen op prijs gesteld. Met name in de beginperiode gebeurde het nogal eens, dat het gaas werd opengeknipt en de dikwijls tropische diertjes werden losgelaten. Er bleef dan een briefje achter met de mededeling: "Deze vogels horen hier niet thuis".
Daarnaast werden ook vogels gestolen. Dat gebeurde dan vooral met de diertjes die een behoorlijke handelswaarde hadden. Vooral met kerstmis, carnaval en St.Nicolaas hadden de vogeldieven geldnood en loerde het gevaar. De Vereniging was tenslotte gedwongen, de volière nog hoofdzakelijk te bevolken met grasparkieten, andere goedkope soorten zebravinken en in het begin van de jaren tachtig was de kooi na dertig jaar aan een grote, dure opknapbeurt toe. Omdat de Gemeen- te op allerlei terreinen moest bezuinigen, overwoog zij de volière af te breken. De inmiddels tot Vogelvereniging Aviarium omgedoopte Eindhovense afdeling bracht opnieuw redding: als de Gemeente voor zaad en onderhoudsmatarialen bleef zorgen, deed Aviarium de rest. De Gemeente stemde toe. De leden gingen daarop aan de slag en gaven de kooi een nieuw aanzien.
Maar de afspraak bood slechts tijdelijk een oplossing. In 1990 bleek de volière zo ver versleten, dat een verfbeurt niet meer voldoende was. Als er vogels in de kooi werden gezet, konden zij door het kapotte gaas in- en uitvliegen. Helaas was de vereniging niet rijk genoeg om de gemeenschap een nieuwe volière aan te bieden. Als de Gemeente de kooi op prijs stelde, zou zij te hulp moeten komen. Merkwaardig genoeg voelde die daar aanvankelijk weinig voor, want zij liet eerst een onderzoek instellen naar de sociaal-maatschappelijke functie van de vogelkooi. Pas nadat uit reacties van parkbezoekers overduidelijk was gebleken, dat de volière voor jong en oud een trekpleister en een aantrekkelijk rustpunt was geweest, was zij bereid geld vrij te maken. Bij de bouw van de nieuwe volière liet Aviarium liet zich weer van haar beste zijde zien. In mei 1991 kon de vernieuwde kooi in gebruik worden genomen. Sindsdien kunnen de bezoekers zomers weer genieten van de kleurenpracht en het gekwetter van de vogeltjes. In het najaar verhuizen de diertjes naar enkele leden van de vogelvereniging om daar te overwinteren. Het zal duidelijk zijn: de Stadsvolière en Aviarium zijn onafscheidelijk en de vele vogelliefhebbers hopen dat dit nog lang zo mag blijven.
Een nieuwe uitbreiding van het park
Het terrein tussen de vijver en de huidige Boutenslaan was voor de oorlog lange tijd bestemd geweest voor de woningbouw. Pas in 1938 had de gemeenteraad door het goedkeuren van het partieel uitbreidingsplan Gestel-Stratum besloten, hier een nieuwe uitbreiding van het Stadswandelpark te realiseren. Maar nadat de voorbereidingen waren getroffen, moest de uitvoering in verband met het uitbreken van de oorlog worden gestaakt. Na de oorlog werd de draad weer opgenomen. Nadat ten behoeve van het uitbreidingsplan een aantal percelen grond waren onteigend, kreeg tuinarchitect D. Haspels, de opvolger van de inmiddels overleden D.F. Tersteeg, in 1950 het verzoek een uitbreidingsplan te maken. Hij overleed echter voordat hij die opdracht had kunnen vervullen. Zijn werk werd overgenomen door de al eerder genoemde directeur van de Plantsoenendienst F.Fontaine, die eerst een ruw schetsplan maakte, waarin hij ook de omgeving betrok en met name de te bouwen flats aan de Ie Sage ten Broeklaan en de Rondweg. In 1957 kwam zijn gote uitbreidingsplan gereed. In 1958 startte de uitvoering ervan. Tot dan grensde de vijver aan de zijde van de huidige Alberdingk Thijmlaan aan een ondiepe poel en was op de grens van de twee plassen een knuppeltjesbrug gebouwd die de wandelaar de mogelijkheid gaf achter de vijver te komen, waar een van de twee berceaux (loopgang) lag die Eindhoven toen nog rijk was. Bij de uitbreidingplannen van het park werd besloten de poel te dempen en het versleten bruggetje af te breken.
Tegelijk werd de vijver verbreed. Het oude wandelpad om de vijver en de berceau moesten daarvoor verdwijnen, maar er kwam een nieuw pad voor in de plaats. Aan de zijde van de Sage ten Broeklaan werd een tweede vijver werd gegraven, die met de oude in verbinding kwam staan. Het nieuwe wandelpad leidde naar een nieuwe brug op het grens van de oude en de nieuwe plas en een ander pad langs de flats aan de Ie Sage ten Broeklaan naar nog een tweede brug. Zo werd de omgeving van de flats als het ware in de park opgenomen. Tenslotte verdween door de uitvoering van de plannen een kleine voederplaats voor de eendjes, terwijl de grotere vernieuwd werd en een ijzeren hekwerk kreeg.
Tegelijk met de uitbreidingswerkzaamheden werd in 1958 tegenover het Radiomonument een speelweide aangelegd voor kleuters. Het zou een eerste stap blijken te zijn op de weg naar de afschaffing van het verbod om op het gras te lopen. De weide was bedoeld voor kinderen tot 6 jaar. Rondom het veld werden een aantal banken geplaatst voor de moeders.
Het einde van Sancta Ursula
Intussen was al in 1952 de eerste vleugel gereedgekomen van het nieuwe stadhuis, waarna Sancta Ursula (zoals het tijdelijke gemeentehuis was blijven heten) in gebruik was genomen door de Stichting Centraal Woningbeheer, het Centraal Planbureau en de Gemeentelijke Accountantsdienst. In 1964 werd het oude karakteristieke pand gesloopt in verband met de bouw van de stadsschouwburg.
De komst de schouwburg
Door de bouw van de schouwburg zou de oostzijde het park een heel ander karakter krijgen. Weliswaar was het gebouw gepland in de tuin van Sancta Ursula, maar de entree van
het park aan de zijde van de Stratumsedijk moest daardoor toch verdwijnen, terwijl in de oude tuin van het Mannenkoor parkeerplaatsen moesten worden aangelegd voor bezoekers aan de schouwburg en het paviljoen, waardoor dit deel geen echt park meer bleef. De Plantsoenendienst trachtte te redden wat er te redden viel. Zo stemde architect C. Geenen er op aandrang van F. Fontaine in toe de geplande as van de schouwburg iets te draaien om zo wat meer bomen te kunnen sparen, terwijl het plan om naast de schouwburg een verdiept parkeerterrein aan te leggen door F.Fontaine kon worden tegengehouden, al moest hij daarvoor burgemeester H. Witte persoonlijk te hulp roepen. Op voorstel van de Plantsoenendienst kwam er het huidige parkeerterrein dat door het vele groen beter bij het park aansloot. Ook de volière moest voor de bouw verdwijnen, die werd daarom in 1960 in samenspraak met Aviarium verplaatst naar de plek waar de opvolger nu nog staat. Van die gelegenheid werd gebruik gemaakt om in en rond de kooi nog wat verbeteringen aan te brengen.
Al in 1961 werd er rekening mee gehouden dat ook de kiosk en het Stadspaviljoen in verband met de bouw zouden moeten worden gesloopt. De opvatting leefde, dat de architectuur van deze bouwwerken niet zou passen bij die van de schouwburg en daardoor afbreuk zou doen aan het aanzien van de omgeving. Aanvankelijk werd er nog wel even over gedacht elders in het park een nieuwe kiosk te bouwen. Maar van dat plan werd afgezien, toen bleek dat het aantal concerten in het park was teruggelopen van elf in 1958 tot acht in 1960. Daarom werd het beter geacht in de toekomst in voorkomende gevallen een verplaatsbare kiosk te plaatsen op de kleuterspeelweide tegenover het Radiomonument. Het hoge, omringende geboomte vormde daar een natuurlijk theater en er was voldoende ruimte voor een groot bezoekersaantal.
Werd nog wel gedacht aan een vervanger voor de kiosk, aan een nieuw paviljoen zou geen behoefte zijn, omdat bij de schouwburg een nieuw restaurant gepland was. Dat het paviljoen desondanks niet hetzelfde lot onderging als de kiosk, is te danken geweest aan het huurcontract, dat pas in 1966 afliep. Toen de sloop in 1963 opnieuw aan de orde werd gesteld, was het al duidelijk, dat het schouwburgrestaurant er voorlopig niet zou komen. Wel bestond er toen onzekerheid over een inmiddels langs de schouwburg geplande verbindingsweg. Daarom werd het sloopbesluit opnieuw uitgesteld. Dit keer werd het uitstel afstel; zoals we zagen kon het paviljoen in 1968 zelfs nog worden vergroot. Intussen is wel gebleken dat het paviljoen en de schouwburg elkaar helemaal niet bijten en is tegenover het paviljoen weer een nieuwe kiosk gebouwd.
De beeldentuin en de uitbreiding daarvan
Was het park in 1951 tot Sprookjestuin omgetoverd, in 1982 werd door het comité "Vrienden van die stadt Eindhoven" het initiatief genomen om het t.g.v. het 750-jarig bestaan van Eindhoven als stad een beeldentuin in te richten. Op 27 juni opende Commissaris van de Koningin J. van der Harten de expositie van in totaal 37 kunstwerken. Tot 4 oktober kon iedereen er een kijkje gaan nemen. Volgens tellingen van de Kunststichting maakten zo'n 30.000 mensen van die gelegenheid gebruik. In tegenstelling tot de vorige keer was de speciale tuin geen zaak van tijdelijke aard. Na afloop bleven er 22 beelden staan. Drie waren door de Gemeente aangekocht, drie geschonken door het organiserend comité, drie door Eindhovense ondernemers en een door een anonieme schenker; daarnaast konden er nog een aantal beelden worden aangekocht via de BKR-regeling en kreeg de gemeente er een in bruikleen van het gemeentebestuur van Bergeijk. Maar daar bleef het niet bij. In 1987 werd aan deze kunstwerken één bijzonder kunstwerk toegevoegd: de schutsboom van gilde van St.Catharina. Een het zeer functioneel kunstwerk dus.
Twee jaar later volgden nog enkele bronzen beelden, naar een ontwerp van professor Jan Bronner, die deels betaald werden met het geld dat De Vrienden van die Stadt Eindhoven na afloop van de feestelijkheden nog in kas hadden en deels met geld uit het Fonds Stadsverfraaiing. Deze werken zijn vervaardigd naar voorontwerpen van enkele kunstwerken uit het Hildebrandmonument in Haarlem en stellen de bekende literaire figuren Suzette Noiret, Buikje en Keesje het diakenhuismannetje voor uit Hildebrands Camera Obscura. Bij gelegenheid van de onthulling werd in Museum Kempenland een expositie ingericht die gewijd was aan Bronners werk.
In april van dit jaar verscheen plots de Milieuhond 1992. Een grapje van de ontwerper, de heer A. van Heugten, die het ijzeren dier illegaal in het park heeft gestald. Geen kunst met een grote K volgens de Kenners, maar wel een dier dat al menig wandelaar een vertederende glimlach heeft ontlokt.
Op 28 augustus 1992 konden we in de krant kunnen lezen, dat er weer een "echt" kunstwerk is geplaatst, dit keer op het eenden-eiland. (1)
Noot 1: Persoonlijk hoop Ik dat het de laatste aanwinst zal blijken. Niet dat ik Iets tegen beeldende kunst heb. Integendeel. En ik vind het ook uitstekend daar in het park ruimte voor te reserveren. Kunstwerken kunnen er een schitterende entourage krijgen en afwisseling bieden aan de wandelaar. Maar het park moet m.i. wel een park blijven, een plek die de stedeling ook wat rust biedt. Naast beelden dus ook stille vergezichten over bloemperken en grasvelden of door boompartijen. Het Stadswandelpark heeft dat nauwelijks meer. Bijna overal waar je kijkt, staat wel een kunstwerk dat brutaal de aandacht opeist. Wat meer leegte zou m.i. een aanwinst zijn (en dan mag de Milleuhond van mij blijven staan). Jan Spoorenberg.
De jeu de boulebaan, de heidetuin en de nieuwe kiosk
Op het einde van de jaren zeventig speelden een aantal mensen op de paden van het park op gezette tijden jeu de boules. Het moet begin 1977 zijn geweest, toen zij besloten een jeu-de-boulesclub op te richten. De nieuwe vereniging werd "Het Stadspark" gedoopt. Pierre Sibbes werd tot voorzitter gekozen, terwijl de hoofdredacteur van het Eindhovens Dagblad Ton Brouwers gewoon bestuurslid werd. In juli van dat zelfde jaar namen Pierre Sibbes, Ton Brouwers en zijn zoon Bart namens Het Stadspark deel aan de eerste Nederlandse kampioenschappen op het Museumplein in Amsterdam, waar zij de bronzen medaille in de wacht wisten te slepen. Een jaar later legde de Plantsoenendienst op verzoek van de vereniging en met name van het bestuurslid T. Brouwers achter het Stadspaviljoen drie gravel-banen van 13 x 3 meter aan, die op 4 juni in gebruik werden genomen. Het project werd in korte tijd gerealiseerd: toen directeur F.Fontaine dat jaar met vakantie ging, was er van de banen nog geen sprake en toen hij weer thuiskwam waren zij al in gebruik.
Al spoedig werden er meer verenigingen opgericht, die ook van de banen gebruik gingen maken. Het jeu de boules nam vanaf het einde van de jaren zeventig in Nederland snel in populariteit toe. Er kwam een landelijke bond en er werden al spoedig competitiewedstrijden georganiseerd. Maar de leden van Het Stadspark vonden dergelijke wedstrijden niet bij het karakter van het spel passen. Dat vroeg om een meer ontspannen sfeer, meenden zij. Daarom speelden zij ongeorganiseerd verder, louter voor hun plezier, tot hun vereniging enkele jaren later insliep. Andere verenigingen maken echter nog druk van de banen gebruik.
Ongeveer in de zelfde periode dat de banen werden aangelegd, moesten in de omgeving ervan enkele borders worden vervangen. Een van de medewerkers van de Plantsoenendienst stelde voor in plaats van nieuwe borders een heidetuin aan te leggen, een tuintype dat in die jaren erg in de belangstelling stond. En zo gebeurde het.
Een jongere aanwinst in het park is de nieuwe Muziekkiosk Wim van Doorne, die door een gelijknamige stichting werd gebouwd op de plaats van de oude kiosk van het Mannenkoor. Een aanwinst waar veel buurtbewoners overigens minder gelukkig mee zijn.
Conclusie
Ofschoon dit verhaal heel wat ruimte heeft opgeëist, is het onderwerp in feite nog maar globaal behandeld. Sommige thema's hadden verder uitgediept kunnen worden, terwijl andere eigenlijk niet of nauwelijks aan bod zijn gekomen. Daarbij denk ik dan met name aan de geschiedenis van het Stadspaviljoen, aan die van het korps parkwachters en aan de vele activiteiten die in de loop van de jaren in het Park hebben plaatsgevonden. Toch zijn natuurlijk wel enkele conclusies te trekken.
De geschiedenis van het Stadswandelpark begint in 1884, toen Sinkel zijn tuin liet aanleggen. Want de tuin die Coolen bij zijn woonhuis bezat, had in feite nauwelijks iets met het latere park van doen en zou ook pas in latere jaren bij het complex worden getrokken. Nadat de versnippering van het gebied na de dood van Sinkel omstreeks 1930 door initiatieven van G.C. Kools, de directeur gemeentewerken, ongedaan was gemaakt en dank zij dezelfde Kools architect Tersteeg een ontwerp voor een nieuw park had gemaakt en deels ook uitgevoerd, was het park al spoedig niet meer uit de stad weg te denken. Na de oorlog is het beleid van Kools door F. Fontaine voortgezet. Toch is er door de bouw van de Stadschouwburg met de daarbij behorende parkeerterreinen van het oorspronkelijke park veel verloren gegaan. Maar gelukkig biedt de nieuwe, open parkaanleg achter de vijver en aan de zijde van de Ie Sage ten Broeklaan hiervoor een compensatie.
Bronnen:
RHCe (Streekarchief Regio EIndhoven-Kempenland), Archief Gemeentewerken
1920-1945, dossiernr. 1.77.83;
RHCe (Streekarchief Regio EIndhoven-Kempenland), Administratief Archief Gemeente Eindhoven (AAEI) 1921-1933, dossiernr. 45;
RHCe (Streekarchief Regio EIndhoven-Kempenland), AAEI 1933-1969, - 127 -dossiernr. 1.77.83;
Ron de Bruyn, Het ontstaan van het Stadswandelpark (typeschrift, 1989);
Rob Smit, Peter Reijnders 1900-1974, (Eindhoven, 1990);
J.M.E. Stijnen, Huishoudonderwijs te Eindhoven tot 1940 (typeschrift, 1980);
50 Jaar vogel vereniging "Aviarium" 1932-1982.
Daarnaast kreeg ik informatie van de heren F. Fontaine, J. Geerts, H. van
Hout, P. Jacobs, L. Nouwen, P. Sibbes en M. Vossen, waarvan de heer F. Fontaine nog bereid was mijn verhaal kritisch door te lezen en de heer H. van Hout hetzelfde deed met de paragraaf over de volière.
J. Spoorenberg 1992