Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.

Vestigingsproblematiek voor joodse nieuwkomers: verschil tussen versies

Uit De historische en eigentijdse encyclopedie van Eindhoven
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Geen bewerkingssamenvatting
Geen bewerkingssamenvatting
 
Regel 3: Regel 3:
In Eindhoven trof de ondergenoemde auteur in 1761 nog maar één joods gezin aan, namelijk dat van Joseph Isaacq. Het woonde in de Kerkstraat in een huis van de klokkenmaker Th. Simons. Vijf jaar later hadden ook (de broers?) Salomon en Israël Levy, Nathan Mendel en Philippus Lasarus (alias Valk?) met hun gezinnen hun intrek in de stad genomen. Het aantal joodse inwoners was daarmee gestegen van twee tot vijftien.<br />
In Eindhoven trof de ondergenoemde auteur in 1761 nog maar één joods gezin aan, namelijk dat van Joseph Isaacq. Het woonde in de Kerkstraat in een huis van de klokkenmaker Th. Simons. Vijf jaar later hadden ook (de broers?) Salomon en Israël Levy, Nathan Mendel en Philippus Lasarus (alias Valk?) met hun gezinnen hun intrek in de stad genomen. Het aantal joodse inwoners was daarmee gestegen van twee tot vijftien.<br />


De nieuwkomers waren bepaald niet van harte welkom. Het stadsbestuur trachtte de vestiging van joden tegen te gaan door de belastingdruk voor deze bevolkingsgroep te verhogen. De stijfende druk blijkt uit de bedragen die Joseph Isaacq moest opbrengen. Toen hij in 1760 nog het enige joodse gezinshoofd was, werd hij voor ƒ 2,- aangeslagen voor de personele omslag en voor ƒ l,- aan drankenaccijns, wat normale bedragen waren. In 1763 werden deze sommen verhoogd tot respectievelijk ƒ 3,- en ƒ 2,50. In 1764 werd hij al aangeslagen voor ƒ 4,- en ƒ 3-,en één jaar later voor maar liefst ƒ 12,- en ƒ 4-,-. Israël Levy, Salomon Levy, Nathan Mendel en de bij de laatste inwonende Philip Benjamin betaalden toen ƒ 10,- aan personele omslag en eveneens te veel aan drankenaccijns.<br />
De nieuwkomers waren bepaald niet van harte welkom. Het stadsbestuur trachtte de vestiging van joden tegen te gaan door de belastingdruk voor deze bevolkingsgroep te verhogen. De stijfende druk blijkt uit de bedragen die Joseph Isaacq moest opbrengen. Toen hij in 1760 nog het enige joodse gezinshoofd was, werd hij voor ƒ 2,- aangeslagen voor de personele omslag en voor ƒ 1,- aan drankenaccijns, wat normale bedragen waren. In 1763 werden deze sommen verhoogd tot respectievelijk ƒ 3,- en ƒ 2,50. In 1764 werd hij al aangeslagen voor ƒ 4,- en ƒ 3-,en één jaar later voor maar liefst ƒ 12,- en ƒ 4-,-. Israël Levy, Salomon Levy, Nathan Mendel en de bij de laatste inwonende Philip Benjamin betaalden toen ƒ 10,- aan personele omslag en eveneens te veel aan drankenaccijns.<br />
Joseph Isaacq en Nathan Mendel wendden zich daarom in 1766 tot de Prins van Oranje, die immers heer van Eindhoven was en die de joden over het algemeen goed was gezind. In hetzelfde jaar verlaagde de stad de belastingdruk. Jammer genoeg is het nog niet duidelijk of dit in verband heeft gestaan met het indienen van het verzoekschrift, maar dat lijkt wel waarschijnlijk. Na het inwinnen van advies bij de substituut-drossaard E. Hornman en de rentmeester J. Spoor besloot de Prinselijke domeinraad daarop, dat de verzoekers "teegenwoordig naar evenredigheid van andere ingeseetenen zijn aangeslagen" en dat zij de geheven bedragen daarom dienden te betalen.<br />
Joseph Isaacq en Nathan Mendel wendden zich daarom in 1766 tot de Prins van Oranje, die immers heer van Eindhoven was en die de joden over het algemeen goed was gezind. In hetzelfde jaar verlaagde de stad de belastingdruk. Jammer genoeg is het nog niet duidelijk of dit in verband heeft gestaan met het indienen van het verzoekschrift, maar dat lijkt wel waarschijnlijk. Na het inwinnen van advies bij de substituut-drossaard E. Hornman en de rentmeester J. Spoor besloot de Prinselijke domeinraad daarop, dat de verzoekers "teegenwoordig naar evenredigheid van andere ingeseetenen zijn aangeslagen" en dat zij de geheven bedragen daarom dienden te betalen.<br />



Huidige versie van 29 jul 2016 om 14:59

Geschiedenis van de Eindhovense joden tussen 1761 en 1791

In Eindhoven trof de ondergenoemde auteur in 1761 nog maar één joods gezin aan, namelijk dat van Joseph Isaacq. Het woonde in de Kerkstraat in een huis van de klokkenmaker Th. Simons. Vijf jaar later hadden ook (de broers?) Salomon en Israël Levy, Nathan Mendel en Philippus Lasarus (alias Valk?) met hun gezinnen hun intrek in de stad genomen. Het aantal joodse inwoners was daarmee gestegen van twee tot vijftien.

De nieuwkomers waren bepaald niet van harte welkom. Het stadsbestuur trachtte de vestiging van joden tegen te gaan door de belastingdruk voor deze bevolkingsgroep te verhogen. De stijfende druk blijkt uit de bedragen die Joseph Isaacq moest opbrengen. Toen hij in 1760 nog het enige joodse gezinshoofd was, werd hij voor ƒ 2,- aangeslagen voor de personele omslag en voor ƒ 1,- aan drankenaccijns, wat normale bedragen waren. In 1763 werden deze sommen verhoogd tot respectievelijk ƒ 3,- en ƒ 2,50. In 1764 werd hij al aangeslagen voor ƒ 4,- en ƒ 3-,en één jaar later voor maar liefst ƒ 12,- en ƒ 4-,-. Israël Levy, Salomon Levy, Nathan Mendel en de bij de laatste inwonende Philip Benjamin betaalden toen ƒ 10,- aan personele omslag en eveneens te veel aan drankenaccijns.
Joseph Isaacq en Nathan Mendel wendden zich daarom in 1766 tot de Prins van Oranje, die immers heer van Eindhoven was en die de joden over het algemeen goed was gezind. In hetzelfde jaar verlaagde de stad de belastingdruk. Jammer genoeg is het nog niet duidelijk of dit in verband heeft gestaan met het indienen van het verzoekschrift, maar dat lijkt wel waarschijnlijk. Na het inwinnen van advies bij de substituut-drossaard E. Hornman en de rentmeester J. Spoor besloot de Prinselijke domeinraad daarop, dat de verzoekers "teegenwoordig naar evenredigheid van andere ingeseetenen zijn aangeslagen" en dat zij de geheven bedragen daarom dienden te betalen.

Uit het belastingkohier van 1766 blijkt, dat Joseph Isaacq toen aan personele omslag en aan drankenaccijns ƒ 6,- betaalde, Nathan Mendel zelfs ƒ 7,- en Israël en Salomon Levy beiden ƒ 4,-. Ongetwijfeld was de belastingdruk dus nog steeds te hoog. Maar de prinselijke domeinraad wist dit niet en de joden durfden zich blijkbaar niet opnieuw te gaan beklagen.

Het was in de 18e eeuw niet mogelijk zich zonder meer in de stad te vestigen. Ingevolge een besluit van de Staten-Generaal uit 1731 moest men per gezinslid voor ten minste ƒ 200,- in de stad gegoed te zijn. Was men dat niet, dan diende men een bewijs van goed gedrag te overleggen en bovendien een ontlastbrief. Zo'n ontlastbrief was een akte waarin een vorige woonplaats zich garant stelde voor het geval de nieuwe poorter armlastig zou worden. Bezat men geen ontlastbrief, dan moest men zich voor ƒ 300,- per gezinslid borg stellen. Op deze regels bestonden echter uitzonderingen. Hoogstwaarschijnlijk heeft het stadsbestuur de vestiging van de joodse gezinnen in de jaren zestig oogluikend toegestaan. Na 1766 veranderde deze houding.
In 1772 verzocht Lasarus Benedictus, die al zes jaar in Woensel woonde, om zich met zijn vrouw en drie kinderen in Eindhoven te mogen 'vestigen. Nadat de substituut-drossaard positief op dit verzoek had geadviseerd, zei Lasarus de huur van zijn huis tegen de verhuistijd op en huurde hij een woning in Eindhoven. Het stadsbestuur had echter een andere mening dan de substituut en eiste op grond van de verordening van de Staten-Generaal een ontlastbrief of een borgsom. Benedictus werd hierdoor danig in verlegenheid gebracht, want een ontlastbrief bezat hij niet omdat die nooit aan joden werden verstrekt en geld voor een borgsom had hij evenmin.
Omdat zijn huis in Woensel inmiddels was verhuurd, wendde hij zich tot de Prins om hulp. Kort voor de fatale datum bepaalde deze, dat L. Benedictus zich in afwachting van een definitief besluit, voorlopig in Eindhoven mocht vestigen. Een jaar later besloot de Prinselijke domeinraad de stad toe te staan om joden die metterwoon in de stad werden getolereerd en dus ook deel hadden in de "publicque protexie" met ingang van l oktober daar aan volgend op gelijke voet met de andere ingezetenen in de belastingen aan te slaan. Dit ogenschijnlijk vreemde besluit betekende, dat L. Benedictus in de stad mocht blijven wonen.
Toen zich in 1777 opnieuw een jood in Eindhoven wilde vestigen, verzocht het stadsbestuur het besluit uit 1773 zo te mogen uitleggen, dat behalve een bewijs van goed gedrag een borgsom vereist was. De domeinraad liet hierop vriendelijk weten, dat het de stad werd toegestaan om joden op wier gedrag niets was aan te merken, zonder borg of ontlastbrief in Eindhoven toe te laten.
Het stadsbestuur schijnt zich hieraan te hebben gehouden tot 1787. Na een proces tegen de jood Joseph Michiels, die uit de stad werd gebannen, weigerde het toen Elias Benedictus met zijn vrouw Rosina Samuels en hun kleinzoon toe te laten. E. Benedictus deed hierop een beroep op de domeinraad en legde daarbij een verklaring over van de Parnassim van de Hoogduitse Joodse Gemeente in Den Haag, waaruit bleek, dat het ongebruikelijk was, dat joden ten laste van de armenkassen kwamen. Zo nodig werden zij door geloofsgenoten ondersteund. Opnieuw moest het stadsbestuur hierop bakzeil halen.
In 1791 schijnt de domeinraad nogmaals te hebben moeten ingrijpen, toen Israël Levy zich in Eindhoven wilde vestigen.

Jan Spoorenberg
in: 't Gruun Buukske 1983, 41