Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.

Camper, Adriaan Gillis: verschil tussen versies

Uit De historische en eigentijdse encyclopedie van Eindhoven
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
(Nieuwe pagina aangemaakt met '<big>'''Drossaard Adriaan Gillis Camper'''</big><br> In de tijd dat de Republiek en het stadhouderschap schudden op hun grondvesten, werd de erfstadhouder Willem V...')
 
Geen bewerkingssamenvatting
Regel 45: Regel 45:
Bron:<br>
Bron:<br>
't Gruun Buukske 1983-45 e.v., 68 e.v en 75 e.v.<br>
't Gruun Buukske 1983-45 e.v., 68 e.v en 75 e.v.<br>
[[categorie:Zakelijk]]
[[categorie:Geschiedenis]]
[[categorie:Eindhoven voor 1920]]
[[categorie:De machthebbers tussen 1232 en 1795]]
[[categorie:Cranendonck]]

Versie van 10 feb 2021 09:46

Drossaard Adriaan Gillis Camper

In de tijd dat de Republiek en het stadhouderschap schudden op hun grondvesten, werd de erfstadhouder Willem V, heer van Eindhoven en omliggende dorpen, in de stad van Kempenland vertegenwoordigd door Adriaan Gillis Camper, die zijn benoeming tot drost ontving in 1780 en deze functie behield tot het jaar 1792. Camper was misschien wel de eigenaardigste drossaard die Eindhoven in de Generaliteitsperiode gekend heeft. Hij was in elk geval de meest absente, voornamelijk omdat hij op de eerste plaats wetenschapper was. Op dit terrein heeft hij een niet geringe hoogte bereikt, daarbij het werk voortzettend van zijn beroemde vader, de hoogleraar Petrus Camper. De Campers kwamen oorspronkelijk van Leiden.
Daar werd in 1581, het jaar dat ook Leiden Filips als heer afzwoor, Dirck Camper geboren. Hij werd koopman en kon zijn zoon Florentinus medicijnen laten studeren. Diens zoon, ook Florentinus genaamd, werd predikant en als zodanig in 1702 door de classis van Amsterdam uitgezonden naar Oost-Indië, waar hij met "De Spiegel" van de V.O.C, naar toe voer. Elf jaar later keerde hij terug en. liet hij zich beroepen in Leiden. In deze stad kwam hij in contact met de grote Boerhaave, wat zeker zijn goede invloed moet hebben gehad op de ontwikkeling van zijn in 1722 geboren zoon Petrus.
Voor een goed begrip van de achtergrond van A.G. Camper is het wenselijk enige alinea's te besteden aan diens vader. Petrus Camper studeerde medicijnen en filosofie tussen 1734 en 1746. Hierna ondernam hij studiereizen naar Engeland en Frankrijk, voornamelijk om zich verder te bekwamen in de verloskunde. Onderweg bereikte hem in 1749 het bericht van zijn benoeming tot hoogleraar aan de Academie van Franeker, waar hij zijn werkzaamheden echter pas in 1751 aanving. Hij gaf les in ontleedkunde en chirurgie, later ook in de geneeskunde. In 1755 bezweek hij voor een financieel zeer aantrekkelijk aanbod om in Amsterdam anatomie en chirurgie te gaan doceren. Extra aantrekkelijk was het voor hem, dat hij er, als adjunct-chirurgijn van justitie, lijkopeningen kon verrichten. Helaas voor hem leefde er in zijn tijd geen Rembrandt. Van zijn Amsterdamse tijd valt nog te vermelden, dat hij in 1758, na onderzoek, de toen algemene mening kon tegenspreken, dat hersenen en bloed van negers zwart zijn.
In 1761 keerde hij terug naar zijn bij Franeker gelegen landgoed "Klein Lankum" waar hij zijn tijd vooral besteedde aan onderzoek. Echter reeds twee jaar later liet hij zich overhalen naar Groningen te gaan. Vooral in Groningen ontwikkelde hij zich tot een geleerde van Europees formaat. Hij doceerde er theoretische geneeskunde, ontleedkunde, heelkunde, plantkunde, fysiologie, verloskunde, gerechtelijke geneeskunde en gaf talloze korte cursussen. Na tien jaar aan de Groninger Academie verbonden te zijn geweest vroeg hij in 1773, tot ontsteltenis van de bestuurderen, zijn ontslag, dat hem node werd verleend.
Camper keerde terug naar Klein Lankum waar hij zijn onderzoekingen voortzette, daarbij met regelmaat geholpen door zijn zoon Adriaan Gillis. Zoals bij het ontleden van een olifant die hij had gekregen uit de particuliere dierentuin van Willem V.
Nadat hij uit Groningen was teruggekeerd nam hij zitting in de Staten van Friesland (in dit college was hij tussen 1761 en 1763 ook al gekozen geweest) en werd hij zelfs uitgezonden naar de Staten-Generaal. Camper was op politiek gebied betrouwbaar prinsgezind. Met zijn benoeming tot lid van de Raad van State in 1787 (later werd hij nog voorzitter) zal de stadhouder wel iets te maken hebben gehad. Zijn hoge positie heeft hij niet lang kunnen vervullen. Hij overleed in 1789 te 's-Gravenhage aan een ontsteking van het borstvlies.
De latere Eindhovense drost werd geboren op 31 maart 1759 te Amsterdam, waar zijn vader op dat moment les gaf. Nadat het gezin Camper teruggekeerd was uit Groningen, werden de drie zoons in mei 1774 ingeschreven aan de Academie van Franeker. De studie daar duurde, voor Adriaan Gillis althans, drie jaar, in welke tijd hij zijn vader vaak hielp bij diens onderzoekingen. In 1777 nam Petrus Camper zijn zoon mee naar Frankrijk, waar deze kennis maakte met een groot aantal beroemde geleerden, onder wie de op dat ogenblik in Frankrijk vertoevende Benjamin Franklin.
Van Parijs voerde de reis naar de havenstad Nantes in de omgeving waarvan de jonge Camper zocht naar gesteenten en waar zich een grote aanleg voor de mineralogie openbaarde. Terug in de Republiek schreef hij zich in te Leiden, waar hij begin 1780 honoris causa afstudeerde in de rechten. Tegelijkertijd volgde hij in Amsterdam tekenlessen. De vaardigheid in de tekenkunst had hij geërfd van zijn vader, die erg goed tekende en in zijn jeugd les had gehad van de schilders Karel de Moor, vader en zoon. Honderd jaar eerder was een broer van zijn over grootvader Florentinus Camper nog schilder van beroep geweest. De 12e januari 1780 ontving Camper, nog geen 21 jaar oud, zijn benoeming tot drossaard van de baronie van Cranendonk en de stad Eindhoven met de omliggende Prinsendorpen Woensel, Gestel, Strijp en Stratum. Hij reisde af naar Eindhoven waar hij op 12 april in de vergadering van de magistraat der stad en schepenen der dorpen zijn commissie toonde. De nieuwe drost werd door de vergadering met zijn benoeming gefeliciteerd en zal waarschijnlijk nog wel enkele dagen zijn gebleven om wat administratieve noodzakelijkheden af te wikkelen.
In 1825, vijf jaar na Campers overlijden, beschreef zijn schoonzoon J.G.S. van Breda zijn leven, waarbij deze hem vooral als wetenschapper belichtte. Geheel in overeenstemming met de bedoeling van het geschrift spreekt de schrijver over "... het aanzienelijk ambt van Drossaard van de Baronie en landen van Cranendonk en van de stad Eindhoven." Maar dan... "Den tijd alleen, dien hij besteden moest aan het vervullen der pligten die dit beroep op hem hadden gelegd en die hem somtijds noodzaakten eene korte wijl te Eindhoven te vertoeven, ontroofde hij aan zijne Natuurkundige studiën..." Begrijp wel, dat hier niet Camper zelf aan het woord is. Het is dus niet Campers opvatting over hoe een dergelijke functie vervuld diende te worden. De schrijver doet het voorkomen alsof Camper duidelijk met tegenzin zijn bezigheden in Klein Lankum (voor zo kort mogelijke tijd) staakte, omdat hij verplichtingen had in Eindhoven. Of dat zo is geweest is nu natuurlijk niet meer na te gaan. Wat wel vaststaat is, dat Camper meestentijds elders vertoefde, vaak zelfs in het buitenland. Het drostschap was geen baan waar erg veel werk aan vastzat. Campers voorgangers waren vaak evenmin op hun standplaats: Christiaan Huygens bijvoorbeeld, drost van 1660 tot 1676, was poorter van ’s-Hertogenbosch, Lormier, drost van 1724- tot 1739 woonde in 's-Gravenhage. Het ambt mocht dan volgens Campers schoonzoon "aanzienlijk" zijn, veel werk hoefde men er kennelijk niet voor te doen.
A.G. Camper wijdde zich in de tijd dat hij drost was van Cranendonk en Eindhoven, vrijwel geheel aan de wetenschap. In mei 1780 al, vertrok hij met zijn vader naar Duitsland voor een rondreis langs de natuurhistorische verzamelingen aldaar. Zelfs werden beide wetenschappers door Frederik de Grote ontvangen. Hierna verbleef hij enkele jaren op zijn vaderlijk landgoed waar hij zich verder bekwaamde en zijn vader hielp bij zijn onderzoekingen. In april 1784 ondernam de jonge Camper een reis naar Düsseldorf. Zijn doel was het bezoeken van een beroemde schilderijententoonstelling die daar aanwezig was, maar daarnaast het verrichten van geologisch onderzoek in de Eifel. Hij verbleef vijf maanden in Duitsland en hield zich onder andere bezig met het kopiëren, en niet onverdienstelijk naar het schijnt, van doeken van bekende meesters, onder wie Van Dijk en Rubens. In de Eifel onderzocht hij de kraters van de uitgebluste vulkanen en aan de oevers van de Wupper, in de buurt van Elberfeld, zocht hij naar fossiele beenderen, echter niet altijd met succes: "... ik ben er, op den buik liggende., want de opening was te klein om er op de knieën en ellebogen in te gaan, ingekropen... Deze moeielijke reis, waar op ik nog in eene hand eene kaars moest houden, heb ik omtrent veertien stappen voortgezet, terwijl ik meestal water, dat door de rots druppelde, op den rug en de natte klei onder den buik had. ... het vocht nam toe en de scherpe steenen scheurden mij de beenen open, zoo dat ik vrij vermoeid, bemorst en beladen met slijk, zonder iets belangrijks gevonden te hebben, dit dwergenhol verlaten moest."
In september 1784 was Camper weer terug in Franeker. Hij bleef er tot juni van het volgende jaar, toen hij vertrok naar Parijs en later naar Montbard, ten noordwesten van-Dijon gelegen, waar hij gast was van.de befaamde Franse onderzoeker De Buffon, een goede vriend van zijn vader, die hem in 1749 op zijn reis door Frankrijk had ontmoet. Bij De Buffon bracht Camper de winter door; voor de zomer van het volgende jaar ging hij terug naar Klein Lankum, om schielijk daarna weer te vertrekken in de richting van Montbard.
In januari 1787, hij was toen te Parijs, werd hij ernstig ziek. Zijn vader bezocht hem in het voorjaar en er werd besloten dat de jonge Camper voor studie en - vooral - verbetering van zijn gezondheid, enige tijd zou gaan doorbrengen in Italië. Voor de reis werd een tweewielige kar gekocht (om onderweg gevonden stenen op te laden), een paard en een vervaarlijke hond, die de reiziger voor eventuele overvallen zou moeten behoeden. Toen op de achtentwintigste juni van het jaar 1787 de prinses van Oranje bij Goejanverwellesluis werd tegengehouden, reisde de drost van Eindhoven in zijn koetsje rustig en ongehinderd in de richting van de Dauphiné, waar hij verschillende vulkanische geteenten wilde onderzoeken. Vandaar ging hij naar-Marseille en per boot naar Italië waar hij aankwam te Livorno op de dertiende augustus. Het Italiaanse klimaat had onmiddellijk een gunstige invloed op zijn gezondheid en humeur, zoals blijkt uit zijn ironische beschrijving van een wonderlijk beeld:
“Er is in de nabijheid van Livorno een wonderdoend beeld van de heilige Maagd, dat door een herder op den Monte Negro gebragt werd, alwaar het in eene prachtige kapel bewaard wordt... Bij iedere gelegenheid, bij ziekten en bij alle gevaren, zo ter zee als te land, doet dit beeld wonderen; de kapel is vol van opschriften, met geschenken en zelfs met walvisch beenderen. Onlangs geraakte dit heilig beeld in een proces met een ander uit de kerk der Dominikanen, dat dezelfde wonderwerken begon te verrichten, en dat dus het getal der cliënten van het eerste deed verminderen; dit beeld heeft het proces verloren en de Madonna is in het volle bezit van hare wonderdaden gebleven."
Een Fries in barok Italië. Zijn schoonzoon overigens heeft het in deze context over "de belagchelijkste ongerijmdheden van het bijgeloof". Camper trok van Livorno naar Florence waar hij als schilder natuurlijk zijn hart kon ophalen, en vandaar naar Rome waar hij vooralsnog niet al te lang bleef. De tweede oktober 1787 kwam hij aan te Napels. In de omgeving van deze stad zocht hij naar gesteenten van vulkanische oorsprong, beklom hij de Vesuvius en bekeek hij de juist blootgelegde overblijfselen van Pompeï en Herculaneum.

Twee maanden later terugkerend naar het noorden bekeek Camper de Eeuwige Stad wat uitgebreider. Niet minder dan vier maanden bleef hij er om alle bezienswaardigheden grondig te onderzoeken. In Rome zelf waren dat de kunstschatten, in de omgeving natuurlijk weer de vulkanische gesteenten. Voortreizend onderzocht Camper de ijzermijnen van Elba, de Etruskische grave
n en "... den zoo beruchten hellenden toorn ..." van Pisa. Via Venetië, Padua en Verona reizend, kwam de Eindhovense drost de 28e mei 1788 aan te Milaan, waar hij. een boek met tekeningen van Leonardo da Vinci onder ogen kreeg. Hij reisde verder naar het Lago Maggiore en door het dal van de Ticino naar de St. Gotthard. De machtige Alpentoppen moeten bij Camper iets meer hebben losgemaakt dan enkel interesse voor hun gesteenten.
Misschien juist omdat hij opgegroeid was in het polderland moet Camper de natuurlijke behoefte hebben gevoeld om het fascinerende berglandschap ook van boven te bekijken. Trouwens, wilde hij verder reizen, dan zou toch de Gotthardpas bedwongen moeten worden, ruim 2000 meter. Misschien heeft Camper de smaak van het klimmen daar te pakken gekregen. Hij beklom de hoogste top van het Gotthardmassief en nam daarna, weliswaar te paard, de Furkapas, 2400 meter hoog, vanwaar hij belandde op de gletscher waaruit de Rhöne ontspringt. Die rivier volgde hij tot de Grote St.Bernard, die hij onmiddellijk beklom. Weer beneden zette Camper zijn reis voort naar Chamonix. Daar aangekomen hoorde hij dat een expeditie op het punt stond een poging te wagen de top te bereiken van de meer dan 4800 meter hoge Mont Blanc. Twee jaar eerder, op 8 augustus 1786, was deze hoogste berg van de Alpen voor het eerst bedwongen (door Balmat en Paccard). Balmat ging het jaar daarop weer naar boven, dit keer als gids voor de befaamde De Saussures, die een veelgelezen boek over zijn expeditie schreef.
Camper, met een daadkracht waar Potgieter van zou hebben opgekeken, twijfelde geen moment en besloot, onmiddellijk deze kans van zijn leven grijpend, zich bij de aanstaande beklimming aan te sluiten. Zijn biograaf Van Breda kon bijna veertig jaar later geen enkel begrip opbrengen voor hetgeen alpinisten bezielt, maar voor de grootse prestatie van Camper moest hij natuurlijk zwichten, alhoewel daar een moeilijke constructie voor nodig was: "Hetgeen thans, ... gewis een onnodig waagstuk geworden is, was in 1788 wel niet geheel te verontschuldigen, maar kon echter toen nog ... veel tot uitbreiding der Natuurkunde dienen ..." Het is maar de vraag of Camper op de flanken van de Mont Blanc veel aan gesteenten heeft gedacht. In zijn dagboek noteerde hij onder andere: "Den 4den augustus ondernam ik de reis op den Mont Blanc met Mr. Woodley, de beide Bourrits, vader en zoon, en twee-en-twintig gidsen, die matrassen en levensbehoeften droegen ... Het was omtrent 6 uren des avonds, toen wij eene helling moesten beklimmen, die zo steil was, dat wij genoodzaakt waren de touwen, waarmee wij aan elkanderen gebonden waren los te maken, dewijl iedere misstap van éénen der reizigers, zonder dit, zeker alle in de diepte zoude slepen. Mr. Woodley en ik wij kwamen met Cachet en Alexis Balmat aldaar het eerst aan, doch ik had geene slopkoussen en ellendige schoenen, en toen ik hier kwam was ik geheel uitgeput van krachten ... echter bleef er nog drie vierde uur klimmens over om den top te bereiken ... ik (werd) zoodanig door de koude bevangen, dat ik ' vreesde te zullen bevriezen en (voelde) mij onwederstaanbaar genoodzaakt ... terug te keeren. Bourrit ... keerde met mij terug, zijn zoon was geheel afgemat. ... De Engelschman alleen bereikte den top, waar hem de voeten bevroren".
Na deze beproeving moest Camper twee dagen het bed houden om te herstellen. M. Wiegersma die in De Berggids Campers tocht met kennis van zaken heeft gevolgd, is tot de conclusie gekomen, dat de expeditie in 1788 een route volgde, die tegenwoordig niet meer gebruikt wordt, vanwege de vele gevaren die aan deze "Ancien Passage" verbonden zijn!
Via Zwitserlands grote steden en de waterval van Schaffhausen reisde Camper langs de Rijn terug naar de Republiek. 16 Oktober 1788 kwam hij aan in 's-Gravenhage waar zijn vader op dat moment woonde. Gedurende deze "Grand Tour" was er in het vaderland het nodige gebeurd. De revolutie der patriotten vond een ontijdig einde toen Pruisische troepen de stadhouder in zijn macht herstelden. Drossaard Camper bevond zich toen ergens in de buurt van Rome. In de Republiek draaide het uit op felle vervolging van de patriotten die bij duizenden uitweken. In Eindhoven had de uitvoerder van die repressie, Campers stadhouder Spoor, het vooral gemunt op J.F.R. van Hooff.
Toen Camper laat in 1788 thuiskwam, bezetten de Prinsgezinden weer genoegzaam het fluweel, slechts om te tonen niets geleerd te hebben. Dat is althans de kritiek van latere beschouwers op de regenten van die dagen, waarvan A.G. Camper er een was als drost van Cranendonk en Eindhoven en zijn vader als lid en voorzitter van de Raad van State. Die kritiek (o.a. op bevoorrechting bij ambtsbegeving en nepotisme) dienden de Campers zich eigenlijk wel aan te trekken. Was Petrus Camper niet vroedschapslid van Workum waar Hermanus van Sloterdijck burgemeester en schepenpraeses was? Was deze Van Sloterdijck niet toevallig van 1739 tot 1779 drost van Cranendonck en Eindhoven geweest en was zijn broer Willem niet de zwager van Petrus Camper en oom van Adriaan Gillis Camper?
Over Campers terugtreden als drossaard spreken de bronnen elkaar tegen. Hommers stelt dat het moet zijn geweest vóór maart 1792, omdat W.L.J. Spoor toen tot provisioneel drossaard werd aangesteld. Doch de burgemeesters van 1793 hebben Camper zijn traktement voor dat jaar nog gewoon uitbetaald. A.G. Camper heeft nadien vooral in Friesland en Groningen een aantal belangrijke ambten bekleed. In 1819 werd hij gekozen in de Staten-Generaal, maar overleed echter al het jaar daarop.

Gebruikte bronnen:

1. De gegevens over A.G.Camper zijn hoofdzakelijk gebaseerd op "De Levensschets van Adriaan Gillis Camper" door J.G.S. van Breda, Gent 1825. Het Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek (deel I, kolom 549vv, Leiden 1911) heeft voornamelijk van dit werk gebruik gemaakt.
2. Over Petrus en ds. Florentinus Camper: N.N.B.W. I, kolom 552vv.
3. Centraal Bureau voor Genealogie ('s-Gravenhage): dossier Camper.
4. De Nederlandse Leeuw, jrg. 45 (1927), kolom 58.
5. Gens Nostra, 194-8, pp 58vv.
6. Album Studiosorum Academiae Franekerensis, Franeker 1968, p. 377.
7. Album Studiosorum Lugduno-Batavus, Leiden 1875, kolom 1128. 80 A.R.A. 's-Gravenhage, Commissieboeken van .de Staten Generaal, Ie afdeling, inventaris 2, folio 376.
9. Idem, Naamlijst der leden van de StatenGeneraal, 1e afdeling, inventaris 24-0.
10. M. Wiegersma, Adriaan Gillis Camper, de eerste Nederlandse Alpinist. In: De Berggids, juni 1950, pp. 4-1-45.
11. S.Z.O.B. Eindhoven, Archief van Stad en Dorpen, inv. nr. 5, folio 175v.
12. Idem, Administratief Archief Eindhoven voor 1795, burgemeestersrekening 1793, inv. nr. E 105.
13. A.R.M. Mommers, Brabant van Generaliteitsland tot Gewest, 2 delen, Utrecht-Nijmegen 1953, deel II, p. 535.
14-, M. de Haan Hettema en A. van Almael jr., Stamboek van den Frieschen vroegeren en lateren adel, 3 delen, Leeuwarden 184-6. Dl. I, p. 188 en dl II, p. 125.

door P.F.S. Vogels.

Bron:
't Gruun Buukske 1983-45 e.v., 68 e.v en 75 e.v.