Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.
Financiële schadeloosstelling voor de kleinere kerken
Schadeloosstelling door de Katholieken aan de kleinere kerkgemeentes
In 1795 veroverden de idealen van de Franse revolutie ook de Republiek en kwam er een einde aan de Generaliteitsperiode. De vrijheid, gelijkheid en broederschap golden natuurlijk ook voor de joden, maar ieder zal begrijpen, dat het christelijke volksdeel nog enige tijd nodig had om aan dat idee te wennen.
Toen in 1795 een burgerwacht werd opgericht weigerden de christelijke leden dan ook om de jood Philip Lasar dienst te laten doen. Hij zou aan zijn plichten moeten voldoen door het betalen van een contributie. Philip Lasar achtte dit strijdig met de rechten van de mens en de afgekondigde vrijheid, gelijkheid en broederschap. De burgerwachters schakelden daarop de patriottische sociëteit Concordia in. Deze kon echter niet anders concluderen, dan dat als de joden erkend werden als burgers, zij ook het recht hadden dienst te doen in de burgerwacht. Houben verhaalt in zijn boek, dat de leden van de wacht het daarmee niet eens waren en in januari 1796 bij meerderheid van stemmen besloten om Philip Lasar geen wacht te laten lopen, maar hem toch een contributie te laten betalen.
Het einde van de Generaliteitsperiode bracht veel veranderingen mee. In veel plaatsen in Brabant zag de katholieke meerderheid haar kansen schoon om de oude stads- of dorpskerk te naasten en weer voor de katholieke eredienst in gebruik te nemen. De nieuwe Staatsregeling van 1798 legaliseerde dit. De grootste kerkgemeenschap kreeg het recht de grootste kerk in bezit, te nemen, maar moest dan wel de andere kerkgenootschappen naar rato van hun ledental schadeloos stellen. In Eindhoven had de uitvoering van de maatregel nog al wat voeten in de aarde. Bij Jan van Oorschot lezen we dat het geschil tussen de katholieke meerderheid en de protestantse minderheid pas in 1809 werd beslist1. Tot nu toe was echter nog niet bekend, dat de katholieken al in 1799 tot overeenstemming kwamen met de joden, die natuurlijk ook recht hadden op een deel van de schadeloosstelling. De kerk, het kerkhof, de zes door de Fransen in de kerk gebouwde bakovens met de bijbehorende troggen, kuipen en verder toebehoren en de jaarlijkse vaste inkomsten van de kerk werden getaxeerd op ruim ƒ 7.246,- Dit was exclusief de toren, die eigendom van de stad was. Na aftrek van een bedrag voor de jaarlijks terugkerende vaste lasten, resteerde een waarde van ruim ƒ 6.764,-. Er woonden 2.023 katholieken in de stad, 71 hervormden en 51 joden, een kleine rekensom leerde dat de penningmeester van de joodse gemeente recht had op 160 gulden 16 stuivers en 6 penningen en dat bedrag werd hem dan ook op 3 oktober 1799 door de opperkerkmeester van de St. Catharinaparochie uitbetaald2.
Noten:
1 J.M.P. van Oorschot, Eindhoven een samenleving in verandering, deel 1, 1810-1920, 1982, pg. 255.
2 RHCe, archief St. Catharinaparochie, port. K5-2
Jan Spoorenberg
in: ’t Gruun Buukse 1983, 87