Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.
Textielindustrie in de 19e eeuw in Strijp
De Strijpse textielindustrie in de eerste helft van de 19e eeuw
Volgens de bekende Beschreeve Staat van de Meijerije(1) bestonden er in Strijp omstreeks 1790 geen textielfabrieken, maar woonden er wel een enkele reder en nog enkele wevers. In Strijp was de toestand dus al evenmin rooskleurig als in Stratum en Woensel, ofschoon we er bij het beoordelen van de toestand wel rekening mee moeten houden, dat de gegevens die door de gemeenten aan de samensteller van de “Beschreeve Staat” waren verstrekt dikwijls een wat al te somber beeld van de werkelijkheid gaven.
Volgens het patentregister over 1806 woonden er dat jaar in Strijp twee linnenfabrikeurs, die elk met twee à drie knechts werkten (exclusief hun thuiswerkers) en tweeëntwintig wevers. Volgens het patentregister uit 1810 waren er toen nog één fabrikeur en zeven wevers over. De fabrikeur werd voor het laagste tarief aangeslagen, wat wil zeggen, dat hij minder dan vijf knechts in dienst had.
In werkelijkheid was de textielnijverheid echter belangrijker dan de patentregisters aangeven. Dit blijkt niet alleen uit het bekende boek van Servaas van de Graaff (2) , waarin we kunnen lezen, dat er in 1806 in Strijp naast kleine boeren veel spinners en wevers woonden, maar ook uit het bevolkingsregister over 1810 waarin we maar liefst 78 wevers, 98 spinsters en 1 spinner vermeld vinden.
Als we ons tot de wevers beperken en hun aantal vergelijken met dat van de 59 bouwlieden, 3 pachtboeren, 22 boerenknechts en 39 dagloners (die ook wel voor het grootste deel in de agrarische sector zullen hebben gewerkt), dan blijkt, dat de textielnijverheid in feite niet weg te denken was. Is de patentbelasting dan op grote schaal ontdoken? In acht genomen de hoge boete waarmee de wetgever overtreders bedreigde lijkt dit onwaarschijnlijk.
De verklaring van het vreemde verschijnsel zullen we vermoedelijk moeten zoeken in de opvatting, dat weven en spinnen deel uit konden maken van het dagelijks werk op de boerderij en dat was vrijgesteld van patentbelasting. Als dit vermoeden juist is, vinden we in het patentregister alleen de wevers die hoofdzakelijk of uitsluitend het weven als dagtaak hadden.
Natuurlijk kan dan wel de vraag worden gesteld, waarom landbouwers die met weven wat bijverdienden zich als wever en niet als landbouwer in het bevolkingsregister lieten inschrijven. Een nadere studie zal nog moeten uitwijzen, of het weversambacht in verband met de fiscale gevolgen wellicht toch te vaak als bijverdienste in plaats van als hoofdberoep werd gezien, of dat de vakbekwame linnenwever hoger in aanzien stond dan een niet-wevende kleine boer of dat er een geheel andere reden voor was.
W. Holleman
Uit een opgave van de Strijpse nijverheid uit 1816 blijkt, dat er toen een katoenen-garenfabriek in het dorp stond, waarvoor tien mensen werkten. De productie werd zowel in Holland als in Brabant afgezet en de toestand van het bedrijf werd zowel voor de jaren vóór 1816 als voor het jaar zelf "goed" genoemd.(3) De eigenaar wordt in de opgave niet met name genoemd, maar het is niet moeilijk om te raden, dat hij Wouter Holleman heette. Wouter Holleman was in 1769 in Almkerk geboren. Van 1788 tot 1795 was hij schepen in Veldhoven, waar hij ook lid was van de kerkenraad. In 1799 verhuisde hij naar Stratum, waar hij een jaar later tot burgemeester werd gekozen.
In 1801 of 1802 ging hij in Eindhoven wonen, waar we hem in het patentregister over 1806 vermeld vinden als katoenen-stoffenfabrikeur en in 1810 als fabrikeur van wollen en katoenen stoffen. In dit laatste jaar werd W. Holleman lid van het stadsbestuur. Een jaar later verhuisde hij naar Strijp, waar hij tot zijn dood in 1855 zou blijven wonen.
In de jaren dat W. Holleman tot de kleine schare van aanzienlijke Strijpenaren behoorde, kreeg de gemeente een eigen gemeentewapen, dat om nog onverklaarbare redenen een stappend paard vertoont. Dit dier lijkt bijzonder veel op het hollend paard uit het wapen Holleman. Of de overeenkomst op louter toeval berust weten we niet (officieel liet Strijp de samenstelling van het wapen over aan de Hoge Raad van Adel(4) maar de overeenkomst is te sterk om niet tot nadenken te stemmen.
Over W. Hollemans bedrijf is nauwelijks meer bekend, dan wat we erover in de patentregisters kunnen vinden en dat is erg weinig. Ofschoon het in 1816 vermeld werd als katoenen-garenfabriek, werkte W. Holleman in feite als stoffenfabrikant en als zodanig vinden we hem dan ook in het patentregister over 1820 terug. Dit houdt in, dat de opgave van tien werknemers uit 1816 te laag zal zijn. Bij de enquête werd steeds het totaal aantal werknemers vermeld, dus vaste krachten en thuiswerkers tezamen. Omdat het Strijpse bedrijf een garenfabriek, een spinnerij dus, werd genoemd, zijn hier de thuiswevers blijkbaar niet in het totaal begrepen.
In 1820 was het aantal vaste werkkrachten gedaald tot acht en in 1830 tot vijf. Het lijkt wat gevaarlijk om aan de teruggang gevolgtrekkingen te verbinden voor de gang van zaken in het Strijpse bedrijf. Het is mogelijk, dat er inderdaad van een teruggang sprake was, maar ook is het mogelijk, dat W. Holleman meer garens elders heeft gekocht.
In 1831 werd zijn bedrijf omschreven als een goed onderhouden stenen gebouw zonder verdieping, ingericht tot berg-, ruw- en werkplaatsen in welke laatste één dik- en drie dunhandspinmolens worden gevonden en een klein stenen lokaal met twee vaste verf ketels. Sinds 1824 was Holleman ook als blauwverver gepatenteerd.
Voor de Strijpse bevolking was de textielnijverheid intussen steeds belangrijker geworden. In 1830 woonden er in het dorp 97 wevers en 52 spinsters(6). Ofschoon W. Holleman ongetwijfeld een veelvoud van het aantal vaste werkkrachten aan thuiswevers zal hebben gehad, werkten de meeste wevers voor fabrieken in Boxtel, Helmond en Eindhoven , zoals voordien ook al wel het geval zal zijn geweest.(5)
De volgende jaren bleef het aantal vaste krachten dat W. Holleman in dienst had ongeveer gelijk. Voor de Strijpse bevolking als geheel nam het belang van de textielindustrie echter nog verder toe. Weliswaar vermeldt het bevolkingsregister over 1850 slechts 97 wevers en 21 spinsters, maar als we ook de wevers onder de leeftijd van 21 jaar meetellen, die in 1830 als wevers werden vermeld, maar in 1850 als weversleerlingen werden ingeschreven, dan blijkt, dat het aantal wevers was toegenomen tot 125.
Als we tenslotte het gemeenteverslag van Strijp over 1851 opslaan, worden we teleurgesteld. Er waren in Strijp "geen fabrieken of van dien aard aanwezig", meende het dorpsbestuur. Voor ons betekent dit, dat W. Holleman ook in de ogen van zijn tijdgenoten geen groot bedrijf had en dat hij nog hoofdzakelijk met thuiswerkers zal hebben gewerkt.
W. Holleman overleed, in 1855. Zijn bedrijfsgebouwen werden het volgende jaar aangekocht door J. Elias, die er zijn linnenfabriek in vestigde.
Noten:
1- Historia Agricultura, deel VIII, Groningen. Beschreeve Staat van de Meijerije (1794). - Den geheelen Staat van de gantsche Meijerije van 's-Hertogenbosch (1657), C. van Breugel , 1965.
2- Servaas van de Graaf: Historisch-statistische beschrijving der stad en meijerij van 's-Hertogenbosch, met kaarten, platen, plans en tabellen, Amsterdam 1807.
3- BHIC Den Bosch, Handschriften Prov. Gen. nr. 88, Staat van fabrieken en trafieken in Noord- Braband.
4- F.A. Kries in ‘t Gruun Buukske 1978 blz. 105.
5- BHIC Den Bosch, R.A.N.Br., Archief Prov. Griffie inv. nr.3366, Tabel van de klassificatie der grondeigendommen.
6- Tabellen, aanwezig in bibliotheek van het RHCe.
N.B. Mevrouw P. de Haas-v.d. Boer heeft de aantallen spinsters, wevers enz. uit de bevolkingsregisters van Strijp vergaard. Als U de registers kent, zult U begrijpen, dat de tellingen haast onmogelijk overeen kunnen komen met de werkelijke aantallen. De cijfers zullen de waarheid dicht benaderen en geven daarom een goede indruk van het belang van de textielnijverheid.
J. Spoorenberg
in: ’t Gruun Buukske 1980-51