Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.
Pinnemakers
Pinnemakers
In 1965 en 1966 heeft J. Paans in De Heemkroniek een aantal artikelen gewijd aan de oude spot- en schimpnamen.
We vinden hierin onder meer, dat de Eindhovenaren wel "pinnemakers" werden genoemd. Het lijkt waarschijnlijk, dat die naam te danken was aan de bloeiende Eindhovense sigarenindustrie. Maar er is nog een andere verklaring.
Toen de vijand eens naar de stad oprukte, wilde de wachter de poorten sluiten. De ijzeren pin waarmee de poort vergrendeld moest worden bleek echter zoek te zijn. De wachter gebruikte daarom een wortel, die bij de poort op de grond lag. Toen de wachter vertrokken was, pikten enkele ganzen de borgpen uit de poort weg, waardoor de stad toch nog werd ingenomen.
Joh. van Dongen wijdde in het Eindhovens Dagblad van 29 juli jl. zijn rubriek "hier en daar" geheel aan de Eindhovense pinnemakers. Want het verhaal in ‘t Gruun Buukske over de Eindhovense poortwachter, die de stadspoort met een wortel vergrendelde, vond hij wat al te mooi en ook de veronderstelling, dat de bijnaam aan de Eindhovense sigarenindustrie te danken is, kon hem niet bevredigen.
In zijn artikel wijst hij erop, dat de dikke Van.Dale over pin zegt: "gierig mens, gierige pin" en als verklaring voor pinnig, schriel en zuinig geeft.
Dit gevoegd bij het feit, dat de Eindhovenaren in zijn jeugd "gierpinnen" werden genoemd, doet hem vermoeden, dat de naam "pinnemakers" wel eens op de zuinige inslag van de bevolking zou kunnen slaan. Het enige probleem hierbij is, dat een gierpin nog geen pinnemaker is.
Joh. van Dongen is zich van dit probleem bewust, maar weet er (nog) geen oplossing voor.
Inmiddels is ook gebleken, dat het verhaal over de poortwachter al voorkomt in het boek van Ch. de Coster over Uilenspiegel en Lamme Goedzak, waaruit blijkt, dat dit verhaal al ruim 100 jaar oud is. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat de Eindhovenaren toen niet als gierpinnen bekend stonden; wel betekent het, dat de naam toen betrekkelijk jong was, als ze aan de sigarenindustrie moet worden toegeschreven.
J. Spoorenberg
in: ’t Gruun Buukske 1978-68, 92