Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.
Bronnen van inkomsten in Strijp
Bronnen van inkomsten in Strijp tussen 1800 en 1850
Algemeen
De textielnijverheid was na de landbouw en de veehouderij in alle dorpen de belangrijkste bron van inkomsten. Natuurlijk verdiende niet iedereen de kost in die twee sectoren.
Welke beroepen er nog meer werden uitgeoefend, vinden we in meerdere registers en overzichten. Vanaf de Bataafse tot en met de Franse tijd werd door de overheid een groot aantal gegevens verzameld over de toestand van handel en nijverheid. Na 1814 wordt de hoeveelheid informatie kleiner en na 1830 zelfs schaars.
De bevolkingsregisters bevatten een momentopname van de bevolking per gezin, met een min of meer nauwkeurige opgave van de uitgeoefende beroepen.
In de patentregisters zijn de patentschuldigen opgenomen. Een patent geeft, onder voorwaarden, de bevoegdheid om een bedrijf uit te oefenen In de hier gebruikte patentregisters zijn geen namen genoteerd, maar slechts de beroepen met het aantal beoefenaars. Als iemand twee beroepen uitoefende, die niet verwant waren of waarvan het samengaan geen normale zaak was, dan moest tweemaal het patentrecht worden voldaan. In de patentregisters kunnen de gemeentenaren dus dubbel voorkomen.
Niet iedereen was belastingplichtig. Geestelijken, ambtenaren, renteniers, mensen die in de agrarische sector werkzaam waren en jongens en meisjes beneden de leeftijd van twintig jaar, die voor fabrieken of trafieken werkten behoefden geen belasting te betalen. Ook het huispersoneel was vrijgesteld, terwijl het met de inschrijving van wevers en spinsters wat vreemd gesteld was, omdat het weven en spinnen deel konden uitmaken van het dagelijkse werk op de boerderij. En dat was vrijgesteld van belasting.
Patentregisters van 1806-1810
Uit de jaren 1806 tot en met 1810 zijn van Strijp de patentregisters bewaard, terwijl van Strijp ook de bevolkingsregisters van 1810 nog aanwezig zijn. Een vergelijking tussen deze registers maakt al spoedig duidelijk, dat een aantal belastingplichtigen wel in het bevolkingsregister-, maar niet in het patentregister voorkomt. Ook het omgekeerde is aan te tonen. Toch zou het niet juist zijn om de uit een register verkregen gegevens met die uit het andere aan te vullen, want sommige beroepen kunnen als nevenberoep alleen in het patentregister voorkomen; ook is het mogelijk, dat iemand zich bv. nu eens rademaker en dan weer timmerman noemt.
Bevolkingsregister van 1810 gemeente Strijp
|
|
|
Patentregister van 1810 gemeente Strijp
|
|
Fabrikeur in linnen klasse 1 heeft 5 tot 12 personen in dienst; fabrikeur in klasse 2 minder dan 5 personen.
Winkelier klasse 1 heeft een jaaromzet kleiner dan ƒ 1.000,-; winkelier klasse 2 heeft een gelijke omzet, maar bezoekt daarvoor ook markten en kermissen.
In het Strijpse patentregister over 1810 staan 37 dorpelingen ingeschreven, een opmerkelijke teruggang vergeleken met 1806, toen nog 72 Strijpenaren patentplichtig waren. De achteruitgang was een gevolg van de vermindering van het aantal wevers en fabrieksarbeiders. In dezelfde periode nam het aantal patentplichtige beroepen in Strijp toe.
Aantallen wevers en fabrieksarbeiders
jaar | Aantallen wevers | Aantallen fabrieksarbeiders |
---|---|---|
1806 | 22 | 7 |
1810 | 7 | 1 |
Omdat veel beroepen slechts door een of tweemensen werd uitgeoefend, gebeurde het dikwijls, dat een beroep weer uit het patentregister van een dorp verdween. Slechts drie beroepen uit de patentregisters komen gedurende de hele periode van 1806 tot en met 1810 in alle dorpen voor, nl. die van tapper, winkelier en linnenfabrikant. Als we wat minder strenge maatstaven aanleggen en alle beroepen tellen die ten minste vier jaar in alle dorpen voorkwamen, dan kunnen we de kermissen en markten bezoekende winkelier, de schoolmeester en de fabrieksarbeider nog aan ons lijstje toevoegen. Ook al is de situatie vermoedelijk wat minder somber geweest dan uit de patentregisters blijkt, dan nog zijn de dorpelingen voor veel zaken op vaklieden uit andere plaatsen aangewezen geweest. Eindhoven zal hiervan wel het meest hebben geprofiteerd.
De groep van tappers, herbergiers en logementhouders was in twee klassen verdeeld. In de zesde klasse vinden we de logementhouders of herbergiers, die vier of vijf kamers in gebruik hadden of als logement hadden ingericht of waar drie dienstboden in betrekking waren. Ook vielen hier de wijn- en biertappers onder. In de zevende klasse vinden we de kleinere logementhouders en de biertappers. In 1809 vond er een opmerkelijke verschuiving plaats van de zevende naar de zesde klasse. Blijkbaar was de controle strenger geworden.
De winkeliers vielen ook in twee klassen uiteen. Er waren kleine zelfstandigen die uitsluitend winkelverkoop hadden, maar er waren er ook die hun waren tevens op markten en kermissen aanboden. Wat zij verkochten vinden we in de registers van Strijp vermeld: resp. "allerlei kleinodien" en "koffie en thee en allerlei kleinodien".
Als we de kleine ambachtelijke bedrijven zoals die van timmerlieden, smeden enz. buiten beschouwing; laten, waren er in de dorpen weinig niet-agrarische bedrijven. Zo was er in Strijp in 1810 slechts één kleine linnenfabrikeur gevestigd.
De Franse tijd tot 1814
In 1810 werd het koninkrijk Holland door het Franse keizerrijk geannexeerd. Het bedrijfsleven ging enkele sombere jaren tegemoet. Nadat Napoleon was verslagen trad een herstel in.
Staat van fabrieken en trafieken uit 1816
Ook in Strijp heerste bij de schaarse zakenlieden een zeker optimisme.
In de Staat van fabrieken en trafieken in 1816 in N. Brabant (1) heeft Strijp dan één katoenen-garenfabriek met 10 werknemers. H. Holleman had een spinnerij opgericht, waar hij katoenen garens fabriceerde. Daarnaast werkte hij nog als stoffenfabrikeur.
De aantallen werknemers geven bij de textielnijverheid alleen een aanwijzing voor de grootte van de bedrijven en dus niet voor het belang ervan voor de plaatselijke werkgelegenheid. De meeste spinsters en wevers waren immers niet in een fabrieksgebouw werkzaam, maar thuis. En dat was lang niet altijd in de woonplaats van de fabrikeur. Dit betekent niet, dat er minder dorpelingen in de textielnijverheid werkzaam waren dan de cijfers aangeven, want de inwoners van Groot-Eindhoven zijn weer voor een deel meegeteld bij de werknemers van de bedrijven in Helmond, Boxtel en Eindhoven. De Eindhovense industrie was in dubbel opzicht belangrijk, want niet alleen kon de stad opdrachten verschaffen aan thuiswerkers, door de korte afstand tot de -dorpen bood ze ook werk aan fabrieksarbeiders.
Classificatietabel van het kadaster in 1831
Belangrijke en nog slechts betrekkelijk weinig geraadpleegde bronnen zijn de stukken die zijn opgemaakt bij de invoering van het kadaster en dan met name de tabel nr. 5 van de classificatie der grondeigendommen. In Strijp werd de tabel opgemaakt in 1831. Het stuk geeft onder meer een overzicht van de aanwezige bedrijfsgebouwen en de gebruikte aandrijfkracht.
In Strijp was de belangrijkste tak van nijverheid de "landbouw gepaard met veehouderij". Daarna volgden het weven van linnen, wollen en katoenen stoffen en het werken in de Eindhovense fabrieken. Ook was er nog een "gering vertier der voortbrengselen van eerste noodwendigheid die tot het gebruik der inwoners dienden". Voor Strijp werd daaraan toegevoegd, dat de meeste mensen in Eindhoven gingen winkelen. Tenslotte was er nog wat handel in de voortbrengselen van de grond en van het vee.
Natuurlijk woonden er in de dorpen nog steeds ambachtslieden als timmerlieden, metselaars enz. Vergeleken bij 1816 was er in feite weinig veranderd.
Het enige bedrijf dat in 1831 in Strijp kon worden vermeld was de spinnerij en ververij van Wouter Holleman.
Gemeenteverslagen tot 1850
Uit de beschikbare bronnen blijkt, dat ook in de volgende twintig jaar nauwelijks iets wezenlijks in het werkgelegenheidspatroon veranderde. In de gemeenteverslagen van Strijp over 1851 wordt de aanwezigheid van ambachts- en fabrieksnijverheid ontkend. Maar enkele linnenreders zullen er ook in Strijp wel zijn geweest.
De conclusie kan niet anders luiden, dan dat de bedrijven buiten de textielsector weinig voor de werkgelegenheid hebben betekend, terwijl het belang van de textielindustrie door het verschijnsel van de huisnijverheid moeilijk in cijfers is uit te drukken.
noten:
1. Provinciaal Archief Noord Babant BHIC, handschriften Prov. Gen., nr 88, Staat van fabrieken en trafieken in Noord Brabant.
Jan Spoorenberg
in: 't Gruun Buukske 1981