Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.
De anti-joodse houding in Eindhoven
De anti-joodse houding in het Eindhoven van de 18e en 19e eeuw
Zoals in veel plaatsen , heeft ook in Eindhoven en de omliggende dorpen lange tijd een anti-joodse houding bestaan. Daarvan bleek al spoedig na de komst van de eerste groep joden.
Als kinderen van hun tijd waren natuurlijk ook veel Eindhovenaren behept met een vooroordeel ten opzichte van de leden van het Oude Volk. Daarbij kwam nog dat de joden arme vreemdelingen waren, ja aanvankelijk zelfs veelal arme buitenlanders, wat een extra reden zal zijn geweest om hen met enig wantrouwen te bejegenen.
Verhalen over Eindhovense joden die lid waren van roversbenden die op het einde van de 18e eeuw het platteland onveilig maakten, zullen de andere Eindhovenaren alleen maar in hun opvattingen hebben gestijfd. Door de wantrouwige tot vijandige houding van een deel van de christelijke bevolking waren de joden sterk op elkaar aangewezen en vormden zij een hechte gemeenschap, die echter op haar beurt een nieuwe belemmering vormde voor de integratie en het opheffen van de vooroordelen.
In de archieven is betrekkelijk weinig over het antisemitisme in Eindhoven te vinden. Een deel van de gevallen bestaat dan nog uit pure baldadigheid, waarvan de joden, voor wie weinigen in de stad het opnamen, gemakkelijker dan anderen het slachtoffer konden worden. Een deel van de gevallen werd in vorige afleveringen al aangehaald.
De anti-joodse houding in Eindhoven blijkt allereerst uit de pogingen om de vestiging van joden tegen te gaan. Het stadsbestuur heeft zich hierbij ongetwijfeld gesteund, zo niet gedwongen gevoeld door de houding van de bevolking. Eindhoven was een handelsstad en de middenstand zag de joodse kooplieden als gevaarlijke concurrenten.
Dat de afkeer van de joden soms tot vreemde uitwassen kon leiden, blijkt uit de verkoopakte van het huis De Hertog van Beieren in 1779. Tussen dit huis en het buurpand bevond zich een poortje, dat door de bewoners van beide huizen werd gebruikt. De koper van De Hertog van Beieren mocht het poortje alleen 's nachts afsluiten, maar moest het ook dan nog altijd op verzoek van zijn buurman openen. In de verkoopakte was vastgelegd, dat deze verplichting niet meer zou gelden, zodra het buurpand door een of meer joden zou worden bewoond.
Na de val van de Republiek kregen de joden officieel gelijke burgerrechten. Dit belette de leden van de burgerwacht in 1796 niet, om te weigeren met Philip Lasar wacht te lopen. De steun die de joden kregen van de leden van Sociëteit Concordia, kon hieraan niets afdoen.
Dominee Hanewinkel is een betrouwbare bron die ons inlicht over de gedragingen van de bedevaartgangers naar Kevelaar in het begin van de volgende eeuw. Zodra de pelgrims op hun terugweg in Tongelre het huis passeerden waarin veel joden woonden, vergaten zij hun goede voornemens en lieten zij een scheldkanonnade losbarsten.
Een vreemde zaak speelde zich in 1820 in Woensel af. Daar woonde Levy Wijnbergen, wiens dochter Rebecca na een afwezigheid van enkele jaren naar huis terugkeerde. Zij bleek niet erg welkom en vertrok weer na enkele 'dagen. Bij de Woenselse bevolking deed spoedig daarop het gerucht de ronde, dat zij in haar ouderlijke woning was omgebracht. Een grote groep mensen verzamelde zich op de avond van 9 augustus bij het huis en eiste, dat Rebecca te voor schijn moest worden gebracht. De marechaussee slaagde erin de menigte uiteen te drijven, maar zowel de burgemeester als de officier van justitie waren bevreesd voor een vervolg. Omdat het gerucht ging, dat het meisje op het joodse kerkhof was begraven, ging de burgemeester daar op onderzoek uit. Hij kon echter geen vers gedolven aarde ontdekken. Een bericht uit Budel, dat Rebecca daar op de avond van de dag dat zij uit Woensel was vertrokken bij Simon Levie was aangekomen, kon de bevolking niet geruststellen. In Woensel meende men, dat het meisje te ziek was geweest om meer dan een kwartier per dag te lopen. Omdat Rebecca vanuit Budel naar Maastricht zou zijn vertrokken, schreef de Eindhovense officier van Justitie een brief naar de Limburgse hoofdstad, waarin hij om haar aanhouding ver zocht. Enkele dagen later liet de procureur van de rechtbank weten, dat het meisje was doorgereisd naar Sittard en dat hij om haar aanhouding daar had gevraagd. Inmiddels had de Budelse burgemeester een proces-verbaal opgemaakt waaruit duidelijk bleek, dat Rebecca daar op de derde augustus in de kroeg van Johanna Daams om logies had gevraagd, omdat bij Simon Levie al twee andere joden waren gelogeerd. Deze verklaring bleek voldoende om de rust in Woensel weer te herstellen.
Het schenden van het joodse kerkhof is een kwaal van alle tijden. In feite waren de grafschendingen zelfs de aanleiding om de begraafplaats van de heide af te scheiden. In 1824 werden nieuwe schendingen gemeld. Waarschuwingen van de Woenselse schout haalden niets uit en de officier van justitie stelde daarom voor de pastoor te vragen zijn invloed aan te wenden. Dit schijnt succes te hebben gehad.
In 1825 beklaagden de opzienders van de Eindhovense synagoge zich erover, dat de Eindhovense schoenmaker Gerardus Thijssen tijdens de begrafenis van de vrouw van Jacob Asser de koopman Philip Wijnberg met een steen had getroffen. De officier van justitie nam de zaak hoog op en lichtte niet alleen de procureur-crimineel in, maar zelfs de Gouverneur van de provincie. Aan de eerste liet hij nog weten, dat dit niet het eerste geval van openbare molest van joden was. Thijssen was blijkbaar geen lieverdje, want in dezelfde periode mishandelde hij samen met Antonie Verhoeven ook de Aalstse arbeider Godefridus van Buel. De mishandelingen kwamen hem op drie maanden gevangenis te staan. De Eindhovense officier stelde voor hem de straf in Den Bosch te laten uitzitten. Dat zou meer tot voorbeeld strekken dan wanneer hij in Eindhoven gevangen zou worden gezet waar zijn familie en vrienden woonden.
In februari 1836 wendde het sanhigin van de Eindhovense synagoge zich tot het Woensels gemeentebestuur. Bij een begrafenis was gebleken, dat enkele planken van de brug naar de begraafplaats waren losgemaakt. Blijkbaar was het de bedoeling geweest enkele joden in het water te laten vallen. Op de begraafplaats was ook een eikenhouten zerk uit de grond gerukt en daarna in de gracht gesmeten. Een acht dagen oud kindergraf bleek zo te zijn omgewoeld, dat de kist zichtbaar was geworden. Uit de brief blijkt verder, dat de joden bij een bezoek aan de begraafplaats niet alleen de sleutel moesten meenemen, maar ook werktuigen om het met zand en vuil toegestopte sleutelgat open te peuteren.
Uit de aangehaalde voorbeelden blijkt, dat de joden die vanuit het oosten naar hier waren gevlucht, niet met open armen zijn ontvangen. Ofschoon de archieven betrekkelijk zwijgzaam blijken, kunnen ons voorstellen, dat zij heel wat plagerijen en erger te verduren hebben gehad. Even duidelijk is het, dat sommige joden zich tot daden lieten verleiden, die de problemen alleen maar in stand hielden of zelfs vergrootten. De vraag kan worden gesteld, of de joodse criminelen ook van de rechte weg zouden zijn afgedwaald als zij meer mogelijkheden zouden hebben gehad om op een eerlijke manier aan de kost te komen. Maar vast staat, dat hun gedrag niet bevorderlijk is geweest voor een betere verstandhouding tussen christenen en joden.
Overigens behoeven we in dit kader niet alleen aan extreme gevallen te denken. Ook het lied waarmee de getergde Tongelrese joden de scheldkanonnade van de pelgrims beantwoordden, zal er slechts toe hebben geleid, dat deze vorm van katholiek volksvermaak in stand bleef.
Jan Spoorenberg
in: 't Gruun Buukske 1985, 13