Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.
De opheffing van de ambachtsgilden in Eindhoven
De opheffing van de ambachtsgilden in Eindhoven
Tegen het einde van de 18e eeuw stonden de ambachtsgilden in Nederland aan veel kritiek bloot. Terecht werd er door velen op gewezen, dat de gildereglementen een gezonde economische ontwikkeling in de weg stonden en daarmee de groei van de werkgelegenheid, die als een machtig wapen werd gezien tegen de heersende armoede.
Meer revolutionairen ergerden zich daarnaast aan het gildewezen, omdat het in strijd was met de vrijheid en de gelijkheid, zoals bekend twee van de drie heilige koeien in de politieke kretologie van die dagen.
Na de staatsomwenteling van 1795 kon het einde dan ook spoedig worden verwacht. Toch duurde het nog tot 5 oktober 1798 voordat het Uitvoerend Bewind beval de ambachtsgilden op te heffen, en wel binnen acht dagen. De dekens en overlieden moesten worden vervangen door provisionele commissarissen, die de documenten en bezittingen van de gilden moesten overnemen. Daarna dienden zij toe te zien op de naleving van de gildevoorschriften die gehandhaafd bleven "tot goede policie, ter vermijding van alle wanorde en tot voorkoming van alle schaden, die anderszins aan 's Lands financiën zouden kunnen worden toegebracht".
De municipaliteiten kregen opdracht binnen een maand over de door hen getroffen maatregelen een rapport te zenden aan de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam. Tevens moesten zij daarbij opgave doen van "aard en gesteldheid" van de opgeheven gilden en van de in beslag genomen fondsen en het gebruik dat ervan werd gemaakt. De municipaliteit van Eindhoven besloot aan de verordening te voldoen, dit in tegenstelling tot de stadsbestuurders in veel andere steden.
Voor elk gilde werden daarom twee commissarissen aangesteld, waarvan die van het gilde van St.Nicolaas en St.Eloy de speciale taak kregen toe te zien op de naleving van de keur "op vis als andersints", zoals tot dan door het gilde was gedaan en die van het gilde van St.Arnoldus op de invoer van vlees waarop 's lands imposten moesten worden betaald. De vervallen dekens kregen de opdracht de gildebroeders over het genomen besluit in te lichten en binnen acht dagen na ontvangst van het extract van het raadsbesluit de kommen (gildekisten) met sleutels, het geld en de aanwezige charters, boeken en papieren aan de hen opvolgende commissarissen over te dragen. Tenslotte benoemde de raad uit zijn midden een commissie, die tot taak kreeg het rapport aan de Eerste Kamer samen te stellen.
Op 15 november werd dit rapport aan de municipaliteit voorgelegd en goedgekeurd. Uit het stuk blijkt, dat er bij de opheffing nog steeds vijf ambachtsgilden in de stad bestonden t.w. de gilden van St.Nicolaas en St.Eloy (winkeliers, timmerlieden, smeden en allen die "met minder maat, gewigt, hamer, passer of winkelhaal" werkten), St.Chrispijn (looiers en schoenmakers), St.Arnoldus (brouwers, wijntappers en slagers), St.Severus (linnenlakenwevers en verkopers) en St.Michael (drapeniers, droogscheerders, lakenverkopers, kleer- en hoedenmakers). Bij het sluiten van de boeken hadden de gilden samen een schuld van 7 gulden 18 stuivers en 8 penningen. De door de commissarissen overgenomen charters en documenten bestonden uit "copiën, kaerten der voorsegde ambachten alsmede in registers ter aantekening van de aanstelling der dekenen en in eenige bundels oude rekeningen en ande(re) nutteloose documenten".
Een probleem voor de municipaliteit was, dat voor de schepenbank nog drie procedures liepen, die vóór het aannemen van de staatsregeling door gildedekens waren aangespannen. Het betrof rechtszaken tegen poorters die onwillig waren geweest de door het gildereglement vereiste meesterproef af te leggen en het meesterijgeld te betalen. De processen waren tijdelijk opgeschort, maar het was het stadsbestuur niet duidelijk of de commissarissen de procedures moesten voortzetten of dat de processen door de opheffing van de gilden waren beëindigd. In het eerste geval rees de vraag wie dan de komende kosten moest betalen en in het tweede geval wie de kosten moest voldoen, die al door de gilden waren gemaakt. Van de Eerste Kamer werden de verlossende antwoorden verwacht.
Na de opheffing van de gilden bleef behalve het toezicht op de naleving van de keur op "vis en andersints" en het toezicht op de invoer van vlees ook - zonder dat het stadsbestuur dat wist - de afspraak bestaan, die de meester-hoedenmakers in de jaren negentig hadden gemaakt om een einde te maken aan de arbeidsonrust in hun bedrijven. Naar aanleiding van de weigering van hun strijdbare Zuidnederlandse werknemers om met Duitsers"en "Hollanders" samen te werken, hadden zij toen besloten om van hun werknemers en van elk nieuw aan te nemen personeelslid de verklaring te eisen, dat zij bereid waren met iedereen in het bedrijf samen te werken.
Omdat de fabrikanten er weinig behoefte aan hadden opnieuw met de oude problemen te worden geconfronteerd, hadden zij besloten om ook na de opheffing van de gilden de verklaring te blijven eisen. Toen het stadsbestuur in 1802 van de afspraak vernam, werd het besluit nietig verklaard omdat het in strijd was met de resolutie om de ambachtsgilden op te heffen en daarmee met de vrijheid en de gelijkheid van ieder burger.
Waren de gilden in Eindhoven verdwenen, evenals spoedig daarna ook de provisionele commissarissen waarvan niets meer wordt vernomen, in de meeste andere steden bleven de gilden bestaan. Tijdens de Bataafse Republiek en de periode daarna werd daar met wisselend succes een strijd gevoerd over het voortbestaan van de oude organisaties. Naar aanleiding van een brief van de Secretaris van Staat voor de Binnenlandse Zaken over het herstel van de gilden, besloot het stadsbestuur op 13 juli 1814 een commissie samen te stellen om "deswegens het nodige berigt in te stellen en daarbij het verlangen van de vergadering te kennen te geven om de gildens weder zoo veel mogelijk op den ouden voet hersteld te zien". Twee dagen later werd het antwoord vastgesteld.
Wij lezen er onder meer in, dat vertegenwoordigers van de gilden als vijfmannen het derde lid hadden gevormd van het stadsbestuur en "in zekere zin de burgerei welke meest alle tot een of andere gilde of corporatie behoorde vertegenwoordigde" tot 1798 "een tijdstip waarin men ook hier te lande genoegzaam alle instellingen als nutteloos beschouwde indien dezelve haren oorsprong in eene oude dagtekening vond".
Voor zover bekend waren er door de inwoners van de stad geen verzoeken gedaan de gilden weer te herstellen. Het stadsbestuur was echter van opvatting, dat de wederinvoering van de gilden zou stroken met de wens en het belang van de ingezetenen en het zou het daarom zeer aangenaam vinden de gilden op de oude voet hersteld te zien. Het kan verkeren!
door J. Spoorenberg
in: ’t Gruun Buukske 1982-6