Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.
De toestand van de zuivelindustrie in de 19e en vroege 20e eeuw
De toestand van de zuivelindustrie in de 19e eeuw
Van karnton naar centrifuge
Op het einde van de jaren tachtig van de vorige eeuw verwerkten de boeren de melk van hun koeien nog op de boerderij.
Een deel werd gebruikt bij het mesten van kalveren, indien althans de afstand naar de markt voor het zo gemeste kalf redelijk te overbruggen viel. Anders gebruikte men hiervoor ondermelk (de afgeroomde melk).
Als melk langer blijft staan, komt de room boven drijven. Van dit natuurlijke proces kon door de boeren gebruik gemaakt worden om de room van de melk te scheiden. Als de boer de melk in schalen "testen" goten, kon hij er na 1 à 2 etmalen (een deel van) de room van afblazen of scheppen. Hierdoor werd de hoeveelheid te karnen volle melk dan verminderd. Ondermelk en karnemelk werden verder gebruikt als varkensvoer.(1) De voedingswaarde van ontroomde melk was natuurlijk lager, maar tegenover dat nadeel stond voor de boer het voordeel van een hogere boterproductie.
Het karnen gebeurde meestal door vrouwen. Dat was een arbeidsintensief werk. De productie was echter gering en de kwaliteit van de boter wisselvallig. Dikwijls werd de boter bij de plaatselijke winkelier geruild tegen winkelwaren. De prijs die de boer er voor ontving was over het algemeen laag en afhankelijk van de luimen van de winkelier.
Ofschoon het karnen nog met de karnton gebeurde, was het al sinds 1879 mogelijk machinaal boter te maken met behulp van een centrifuge. Maar dit apparaat werd - voor zover bekend - in onze omgeving nergens gebruikt. Omdat het met stoomkracht moest worden aangedreven, vonden de ondernemers de investering te groot, terwijl het werken met stoomkracht voor individuele boeren natuurlijk onmogelijk was.
De centrifuge maakte het mogelijk de room snel van de melk te scheiden. Hiermee werd niet alleen een plaats voor de ruimteverslindende roomschalen bespaard, maar de melk werd ook beter afgeroomd, terwijl het proces tenslotte nog de kwaliteit van de boter ten goede kwam. Nadat de room door de centrifuge van de melk was gescheiden, werd die in een karnton tot boter gekarnd.
In tegenstelling tot de centrifuge, kon de polsstok van de karn door een hond in beweging worden gebracht. Na het karnen werd de boter tenslotte nog gekneed. Daardoor werden de laatste restjes karnemelk uit de massa verwijderd en kreeg het geheel meer stevigheid.(1)
De ontwikkeling van de goedkopere handcentrifuge in 1888 bracht een ommekeer in de eeuwenoude productiemethode. Zelfs voor kleine ondernemingen was de aanschaf al snel rendabel en vanaf 1893 zien we dan ook overal in onze streek kleine handkracht-boterfabriekjes verrijzen, die door menselijke spierkracht, maar dikwijls ook door een boter- of karnhond werden aangedreven. Soms waren die bedrijfjes eigendom van een particulier, soms ook waren het coöperatieve ondernemingen. Toen in 1896 in de Stratumse buitentuin van het Eindhovens Mannenkoor door de afdeling Eindhoven van de Noordbrabantsche Maatschappij van Landbouw een grote landbouwtentoonsteling werd georganiseerd, waren daar enkele van die "cremeboterfabrieken" present. De Coöperatieve Boterfabriek uit Riethoven werd bekroond met een zilveren medaille, Roomboterfabriek 'Postel' uit Someren met een bronzen medaille, terwijl de Wed. J. de Vries uit Mierlo, J. Wijnen uit Eersel, Usine Cooperative uit Beek en Donk en de Oude Molen uit Asten hun aanwezigheid beloond zagen met een diploma.
In het rijtje plaatsnamen missen we Eindhoven. Toch waren ook in onze stad intussen de eerste stappen gezet op weg naar een echte zuivelindustrie.
Samenvattend:
Vanaf 1893 werd de melk in Noord-Brabant niet langer uitsluitend op de boerderij tot boter verwerkt, maar ook in kleine boterfabriekjes. In groot-Eindhoven werden al direct dat jaar drie particuliere handkrachtfabriekjes opgericht, die echter geen van alle een blijvend succes bleken.
Pas in 1896 ontstonden de eerste coöperaties: de Eensgezindheid in Strijp en de Eendracht in Woensel. Het eerste bedrijf zou blijven bestaan, het tweede werd in 1908 weer opgeheven. Ook de twee coöperaties werkten op handkracht.
De eerste stoomboterfabriek was die van Crielaers in Stratum, die van 1899 dateerde en tot 1906 in werking bleef; in 1907 werd zij gevolgd door het bedrijf van De Winter in Eindhoven.
De eerste coöperatieve fabriek die op stoomkracht werkte was de melkinrichting Moderne in Stratum, die in 1911 werd opgericht. Het bedrijf van De Winter & Co werd in 1917 overgenomen door de nieuwe coöperatie St.Joseph. Nadat Moderne in 1919 haar deuren had gesloten was St.Joseph het enige overgebleven bedrijf. In 1921 kwam daar een tweede bij toen de coöperatieve melkinrichting St.Petrus uit Son in Eindhoven een filiaal opende.
Intussen hadden zich in de behandelde periode bij de zuivelfabrieken enkele belangrijke veranderingen voorgedaan op het terrein van de afzet. Waren de eerste bedrijven allereerst boterfabrieken geweest, die hun producten in principe en gros afzetten, de laatste vier (De Winter, Moderne, St.Joseph en St.Petrus) waren melkinrichtingen die meer op de detailhandel waren gericht en hun producten zelfs langs de huizen uitventten. Onder invloed van de veranderde afzetmarkt was ook het aanbod veranderd. Verkocht Hamer, maar wellicht ook de andere vroege fabrieken, alleen boter en restprodukten als taptemelk en karnemelk en detail, de jongere bedrijven hadden een uitgebreider assortiment dat meer consumentgericht was. St.Joseph leverde in 1921/22 zelfs karnemelksepap!
Bij St.Petrus bedroeg de boteromzet in geld gemeten in 1922 nog maar zo’n 33,5% van het totaal en bij St.Joseph in 1921/22 zelfs nog maar 21,7%. (De omzet van de ontroomde melk is hierbij buiten beschouwing gelaten, omdat .van St.Petrus geen cijfers bekend zijn. Houden wij hier bij St.Joseph wel rekening mee, dan bedroeg de boteromzet 20,1%.) Zowel St.Joseph als St.Petrus waren bedrijven, waar hoge eisen werden gesteld aan kwaliteit en hygiëne, iets waaraan het bij de eerdere bedrijfjes nogal eens had ontbroken. Ook was de bedrijfsvoering er op moderne leest geschoeid. De Eindhovense zuivelindustrie was volwassen geworden.
noten:
1- Informatie ontvangen van dr. G.M.T. Trienekens
bronnen:
- De vele kranten, in bezit van het RHCe, die door mevrouw P.C. de Haas- van den Boer geïndiceerd zijn.
- RHCe: de administratieve archieven van Eindhoven en de verschillende voormalige gemeenten, met name in de
landbouwverslagen en de hinderwetten.
- De Nederlandsche Landbouw in het Tijdvak 1813-1913 ('s-Gravenhage, 1913).
- H. van Velthoven, De Vestiging van de Moderne Zuivelindustrie In Noord-Brabant en Limburg (In: Tijdschrift voor Economische
Geographie, vijftiende jaargang, 1914, 175-185).
- Mr. J.J. Wintermans, Geschiedenis van den Noordbrabantschen Boerenbond N.C.B, (z.pl., 1946).
- Een eeuw boeren op papier, tentoonstelling over de archieven van drie landbouwcoöperaties In het zuiden: Camplna, CHV, Suiker—Unie
('s-Hertogenbosch, 1988).
- J.C. Dekker, Het ontstaan van de zuivelcoöperaties in het zuiden van Nederland (In: Industriële Archeologie nr. 40 (1991).
- Martijn Bakker, Boterbereiding in de late negentiende eeuw (Zutphen, 1991).
- De jaarverslagen uit de beginjaren van St. Joseph en St.Petrus, die aanwezig zijn in de bibliotheek van het RHCe.
- Informatie van de familie Bannenberg en de heren J. Adang en L. Vrijdag.
J. Spoorenberg
in: 't Gruun Buukske 1992-9 e.v.