Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.
De verhouding tussen christenen en joden in Noord-Brabant rond de eeuwwisseling
De verhouding tussen christenen en joden in Noord-Brabant rond de eeuwwisseling
Fabels en misverstanden
Bij de ordening van het volkskundig archief van Hein Mandos kwam zijn weduwe, mevrouw Miep Mandos- van de Pol, een briefwisseling tegen tussen Meier Staal, Israëlitisch godsdienstleraar te Eindhoven, en August Sassen, notaris te Helmond, die zich intensief bezighield met de geschiedenis en de volkscultuur van Noord-Brabant in de ruimste zin des woords. Daarvoor had hij over de hele provincie een netwerk van informanten, voornamelijk onderwijzers opgebouwd. Staal was een van hen1.
Meier Staal was geboren in Amsterdam op 8 oktober 1855. Hij woonde in Zaltbommel en vestigde zich op 26 februari 1884 vanuit die stad in Eindhoven, waar hij een woning aan de Achterkerkstraat betrok2. Waarom hij naar de Keizersgracht verhuisde, is mij onbekend. Erg honkvast was hij niet, want hij woonde ook nog aan de Paradijslaan en op de Kleine Berg om vervolgens op 1 maart 1922 te vertrekken naar Gouda.
De eerste brief stuurde hij aan de "Wel Edelen Heer Jan Keizer alhier", die blijkbaar als tussenpersoon optrad. Wie die Jan Keizer was, kon men op het RHCe in Eindhoven niet achterhalen; wel vond medewerker Jan Melssen een Jonas Keizer die in 1853 te Eindhoven geboren was en in 1920 naar Gouda vertrok. Mogelijk was de roepnaam van Jonas Keizer, Jan.
Dit schrijven was een antwoord op de volgende vraag die Sassen gesteld had: "hoe denkt de Christelijke bevolking in Noord-Brabant, omtrent de Joden en hunnen Godsdienst?"
Voor het commentaar op deze vraag en de beantwoording ervan volgt hierna de volledige reactie van Meier Staal.
Hoe denkt de Christelijke bevolking in Noord-Brabant omtrent de Joden en hunnen godsdienst? Deze vraag is zeer eenvoudig te beantwoorden. Zij denkt daaromtrent, noch slechter, noch beter dan de Christelijke bevolking overal elders daaromtrent denkt of ooit gedacht heeft. Wanbegrippen omtrent den Joodschen Godsdienst hebben overal geheerscht, vanaf de vroegste tijden. Zelfs onze beschaaf de negentiende eeuw, heeft zich op dat punt niet verbeterd.
Wordt evenwel gevraagd, toont de Christelijke bevolking in Noord-Brabant zich onverdraagzaam jegens hare Israëlitiesche medeburgers, dan moet daarop met een beslist neen worden geantwoord. Er heerscht eene voorbeeldige eendrachtzin tusschen de Christelijke en Israëlitiesche bevolking in deze provincie, eene veeljarige ondervinding heeft mij dit bewezen. Evenwel wanbegrippen, hoe fel bestreden ook, zullen wel nimmer geheel verdwijnen. Onbekendheid nu met de voorschriften van den Joodschen godsdienst is dikwijls de oorzaak, dat dezelve verkeerd wordt begrepen en miskend, onbekend maakt onbemind.
In den laatschten tijd, in "Het Huisgezin"3, heeft men het oude sprookje der bloedbeschuldiging in het meest beschaafde deel van Europa, weer opgerakeld. Ook Nederland is daarvan niet geheel vrij gebleven, doch gelukkig heeft het gezond verstand des volks gezegevierd. Behoeft men niet slechts het heiligste boek voor Joden en Christenen, den Bijbel open te slaan om tot de overtuiging te komen, dat den Jood het gebruik van bloed ten strengste is verboden en den moordenaar slechts de dood wacht? (Zie: Genesis C.9 v.4-7., Exodus C.20 v.13, Leviticus C.3 v.17, C.7 v.26 en 27, C.17 v.10-15.)
Wat kan nu wel de oorzaak zijn, dat het wanbegrip kon ontstaan als hadde de Jood ten behoeve van zijnen eeredienst bloed noodig? Hoe ongaarne dergelijke klachten worden geuit moet toch allereerst worden verklaard, dat daarbij dikwijls kwaadwilligheid op den voorgrond trad. De beschuldiging ging dikwijls uit van personen, die door hunne wetenschap en positie, beter konden weten, en het volk is dikwijls spoedig geneigd op gezag van kwaadwillige volksmenners te gelooven. Wellicht nu werd het volk ook op het dwaalspoor geleid, en kreeg deze hatelijke beschuldiging eenigen schijn van waarheid door de volgende bijzonderheden.
Doordien den Israëliet het gebruik van bloed zeer streng verboden is, zijn hem ook veelvuldige voorschriften gegeven, omtrent het slachten van vee tot Israëlitiesch gebruik geoorloofd. Luchtpijp, slokdarm en slagaderen moeten worden doorgesneden opdat het dier goed uitbloede. Bovendien wordt het dier ook inwendig onderzocht, en blijkt het niet gezond te zijn geweest, dan is het voor den Israëliet ongeoorloofd. Ook moeten uit het vleesch alvoren het genuttigd mag worden alle bloed en vetaderen worden verwijderd. De persoon belast met de uitvoering dezer godsdienstplichten heet Sjochet (=slachter). Hij verklaart bij welbevinding het dier voor geoorloofd en zegt alsdan: het is "koscher". Het volk roept daarom schimpende tot den Israëliet: "Levie, dat mag jij niet eten, dat is niet kooster" ofwel "ben de gij bekaustert".
In vele kleine Israëlitiesche Gemeenten neemt ook de Godsdienstleraar de functie van Sjochet waar. Deze woont veelal naast de Synagoge, en komen de gemeenteleden aan zijn huis, om gevogelte naar voorschrift van den Godsdienst te laten snijden. Het volk is dikwijls lichtvaardig in zijne conclusiën en in het maken van combinatiën, en brengt nu zeer waarschijnlijk verband tusschen de Synagoge en de in de onmiddellijke nabijheid plaats gehad hebbende handeling van het koschersnijden. Dat de spijswetten der Joden niet slechts een godsdienstige, doch eene niet minder gewichtige wetenschappelijke beteekenis hebben, is algemeen erkend. De wetenchap heeft bewezen, dat het tevens gezondheidsmaatregelen zijn. Het varkensvleesch is nu den Israëliet verboden, en daarover heeft hij van het volk menige beschimping te hooren. De een hooren wij roepen: "nah Jood lust ge een stukje spek". Een ander weder roept: "Jood breek je poot, breek je nek, dan krijg je een lekker stukje spek". Weer anderen grijpen de uiterste punt hunner kleederen, vouwen die te samen en roepen "nah Jood! Varkensoor".
Hoe denkt het volk omtrent de besnijdenis? Alhoewel het mij moeite kost dergelijke laagheid neer te schrijven heb ik mij nochtans zelven kunnen overwinnen. Immers de wetenschap vraagt, hoe denkt het volk, dan moet ook zonder schroom vernomen worden hoe het spreekt. Of het volk nu eene gevestigde opinie omtrent de besnijdenis heeft, geloof ik niet. Het spot er mede, en op welke wijze dit geschiedt, kan uit het volgende vieze versje blijken.
Meiske als ge trouwen wilt
Trouw dan met geenen Jood
Want als de Jood zijn h(emd) op(licht)
Dan lacht ge je eigen dood.
Het gebod der besnijdenis wordt aan den Joodschen knaap op den achtsten dag na zijne geboorte voltrokken, waardoor hij aan zijn lichaam het verbondsteeken Abrahams krijgt. Waar, op welke punt der aarde, hij den laatsten snik geeft, zullen Israëlieten hem als hunne broeder erkennen, en aan zijn lichaam in hun midden een rustplaats inruimen.
Het volk vertelt ook, dat de Israëliet geld mede in het graf krijgt. Ook de oorzaak van dit volkspraatje is goed te verklaren. De weldadigheidszijn der Joden is van algemeene bekendheid. In alle levensomstandigheden het zij van droeven of aangenamen aard, gedenkt de Israëliet zijn behoeftigen medemensch, en offert hij op het altaar der weldadigheid. Het is nu ook gewoonte om enkele oogenblikken voor eene begrafenis ten behoeve der armen te collecteren, hetzij in het sterfhuis of op de begraafplaats. Het lijdt geen twijfel of bovenvermelde volkslegende vindt hierin haren grond.
Het volk vertelt ook, dat indien een Jood op Zaterdag komt te overlijden het lijk alsdan van de trappen wordt gesmeten. Ook dit sprookje is te verklaren. Het lijk van den op Zaterdag overledenen, mag op dien dag niet verplaatst worden en mag daarvoor geenerlei werk worden verricht. Immers op den Zaterdag is alle arbeid verboden. Alleen om een menschenleven te redden vervalt dit voorschrift, en is alle arbeid daartoe noodig, verplichtend gesteld. Wellicht is het nu voorgekomen, dat het lijk van een op Zaterdag overleden geloofsgenoot, dien avond naar een ander vertrek zou worden overgebracht, en onhandige dragers het hebben laten vallen.
Wellicht heeft het sprookje een meer wetenschappelijke grond. Een Talmudspreuk luidt: "Mi setarach beëren Sabbath, jogal be Sabbath". Hij die op den vooravond van den Sabbath heeft gearbeid, zal op den Sabbath kunnen genieten. In stoffelijken zin wordt deze spreuk aldus opgevat.
Hij die op "Erew Schabbath" d.i. op Vrijdag zich flink voorbereidt voor den naderenden Sabbath, om dien te eeren, door betere kleeding als door meerdere spijs en drank, dan op werkdagen, hij zal van den rustdag "Schabbas" ook meer genieten. Deze spreuk zinspeelt evenwel op eene hoogere en geestelijke strekking. Hij, die arbeidt op den vooravond van den rustdag d.i. in dit aardsche leven, slechts hij zal aanspraak hebben op het eeuwig leven, op den eeuwigen rustdag. Bijgeloovige zielen hebben deze spreuk al te letterlijk opgevat, en zien er een schoon voorteken in op "Erew Schabbath" des Vrijdags dus te overlijden.
Natuurlijk volgt hieruit, dat het onaangenaam treft, op den Sabbath zelven uit dit aardsche leven te scheiden. Dood te zijn op den Sabbath, d.w.z. dood te zijn voor het eeuwig leven, gewis is dit voor den vroomen, de meest smartelijke en kwellende gedachte. Wellicht, dat deze denkbeelden door minder ontwikkelde Israëlieten onder eveneens min ontwikkelde niet-Israëlieten gebracht zijn en is daaruit het bovenvermelde sprookje gefiltreerd.
Men vertelt ook de volgende nonsens. Op den Grooten Verzoendag moet de eene Jood den anderen zoolang op den arm slaan, totdat er een kommeke bloed uitkomt. Het zal wel onnoodig zijn deze dwaasheid te bestrijden. De Verzoendag is voor den rechtgeaarde Israëliet, een dag van boete en oprechte bekeering, die hij al biddende in de Synagoge doorbrengt.
Ligt er ijs, dan roept men den Jood toe, "jij moogt er niet op, er liggen geen balken onder". Deze beschimping is inderdaad een eerekroon op het hoofd van den Israëliet. Hij die willekeurig zijn leven waagt en het moedwillig prijs geeft, is volgens de Joodsche leer, een zelfmoordenaar. Hij die zich dan ook roekeloos zoals we het noemen op "nachtijs" waagt, is, zoo hij verongelukt, naar Joodsch begrip zijn eigen moordenaar. Het leven is eene goddelijke gave, en niemand heeft het recht, dit moedwillig te verkorten. Ouders en voogden zijn eveneens verantwoordelijk voor ongelukken hunne kinderen of pupillen overkomen en die zij door gebrekkige opvoeding, daaraan kunnen schuldig worden verklaard.
Een mijner kennissen kwam eens vroeg in den ochtend in een der naburige dorpen in ene herberg. Hij had zijn gebed nog niet verricht, en vroeg toen om eene kamer teneinde daar te kunnen bidden. Hij begaf zich naar een opkamer en legde toen ook de gebedsriemen op hoofd en arm. Een dochter des huizes, die dit zag, riep hare moeder toe: "Heere jemme, de Jud geet zich ophangen" Aan de gebedsriemen nu bevinden zich lederen huisjes, daarin zijn op perkament eenige afdeelingen uit het oude testament geschreven betrekking hebbende op de eenheid van God, en de liefde tot Hem en zijn heilig woord. Men legt ze op het hoofd en op den linkerarm naar het hart toe, als aanwijzing, dat verstand en hart beiden steeds behooren dienstbaar gemaakt te worden, aan het goede en edele.
Uit eigene ervaring kan ik nog het volgende ter illustratie der volksbegrippen mededeelen.
Ik reisde van Osch naar Zaltbommel. Het was avond en donker. Tegenover mij zat een eenvoudige boer, die met mij een gemoedelijk gesprek aanving. Natuurlijk wist hij niet dat ik Israëliet was. Hij verhaalde mij dan ook het een en ander omtrent Joden. O.a. deelde hij mij mede, dat een zekere Israëliet die thans een geëerde naam heeft, vroeger moest failleeren, met zijne crediteuren tot een accoord kwam en later werd gehomologeerd. Zijne zaken gingen vooruit en zijn eerste werk was om de nog niet uitbetaalde procenten (die hij ook rechtens niet meer behoefde te betalen) aan zijne vroegere crediteuren uit te betalen, en zoodoende werd de geheel oude en zeer aanzienlijke schuld geheel gedelgd. Het feit was mij bekend en het deed mij genoegen, dit uit den mond van een eenvoudig niet-Israëliet te vernemen. Eensklaps riep de boer mij toe: "nou mineer, wat zegt de davan, en dat van ienen Jud" Ik antwoordde hierop eenvoudig, dat dit bewijst, dat het volkspraatje, dat de Joden oneerlijk zijn, laster en logen is.
Ik heb hieraan niets toe te voegen, alleen nog wil ik herinneren, dat het in de tien geboden luidt: "Gij zult niet stelen". Daar wordt niet gesproken van Tsraëlieten of niet-Israëliet, er wordt eenvoudig gezegd, Gij moogt niemand bestelen. De oprechte vrome Jood, die de beginselen van zijn geloof in eere houdt, kan niet dan eerlijk leven.
Tot besluit volgen hier nog eenige scheldwoorden van het populaire "Jood Smiegel Smous, Rabbinder in de kous." Mij is noch oorsprong noch de beteekenis daarvan bekend. Den Godsdienstleeraar roep men na, Rabbi. Rabbi nu is een Chaldeeuwsche woord, en betekent eenvoudig meester of mijnheer.
Wel Edele Heer! Hiernevens heb ik het genoegen U toe te zenden eene bijdrage voor het werk van den Heer Aug. Sassen te Helmond. Ik heb gegeven, hetgeen ik kon leveren. Gaarne ben ik bereid, zoo het wordt verlangd en ik daartoe in staat ben, meerdere inlichtingen te verschaffen.
Hoogachtend:
U Ed. D.W.M. Staal
Wel Edelen Heer
Jan Keiser
Alhier
Eindhoven 12/1-91
Blijkbaar was Aug. Sassen blij met de nieuwe correspondent. Uit de tweede brief die Staal, nu aan Sassen zelf schrijft, blijkt dat deze via Keizer al een bedankje van de notaris had gekregen. Hij voldoet hierin aan de belofte om meer informatie te geven.
Eindhoven 22/1-91
Wel Edele Heer!
Uit de dankbetuiging mij door de Heer Jonas Keizer, namens U overgebracht, begreep ik, dat U mijne geringe bijdrage hadt ontvangen. Ik had er U beloofd, meer te zenden, zoo het mogelijk was. Van deze belofte nu, is dit schrijven de vrucht. Vooraf wil ik nog doen uitkomen, dat ik nimmer bepaald het oog heb op Katholieken of Protestanten, doch slechts spreek van Christenen of niet-Israëlieten tegenover Israëlieten.
Aan hetgeen ik omtrent de besnijdenis heb opgegeven, wil ik nog toevoegen, dat het van algemene bekendheid is, dat ook deze godsdienstplicht eene gezondheidsmaatregel in zich sluit, vooral in het oosten, het stamland van Israël.
Men hoort den Israëliet ook steeds toeroepen, vooral als hij zich naar de Synagoge begeeft, "nah Jood! ben je al naar de sjoele geweest." De oorsprong van dezen uitroep ligt voor de hand. De Israëliet zegt gewoonlijk als hij naar de kerk gaat, ik ga naar de "Schule". Vooral in vroegere eeuwen, en ook nog tegenwoordig bevindt zich de Joodsche leerschool naast de Synagoge. Dikwijls was de leerschool ook de plaats van het gebed. Nu spraken de Duitsche Joden van het zich begeven naar de "Schule" (school) en is dit in de volkstaal zoo gehandhaafd. Vandaar bovengenoemde beschimping, als ze dit tenminste is.
Men zegt ook, dat de Joden schreeuwen in hun kerk, "ang, wang, bang, en spreken daar een koeterwaalsch". De Israëliet bidt altijd in het Hebreeuwsch, heeft hij zijn nationaal volksbestaan verloren, zijne moedertaal heeft hij behouden bij het gebed. Waar ter wereld hij zich bevindt, zal hij zich met Zijne geloofsgenooten in het gebed kunnen vereenigen, evenals de Katholiek overal de gebeden zijner kerk in het Latijn zal herkennen en kunnen volgen.
Hoogachtend UED. M. Staal
Wel Edelen Heer
Aug. Sassen
Helmond.
Op deze brief heeft Sassen weer snel gereageerd, want op 26 januari schrijft Staal ten derde male. De lijst van volksgezegden waarop Staal in dit schrijven zinspeelt, heb ik nog niet ontdekt. Hij geeft echter zoveel inlichtingen, dat ik ook deze brief aan u voorstel.
Joodsche gebruiken
Eindhoven, 26 januari 1891.
Wel Edelgeboren Heer!
Uw geacht schrijven met de daarin vervatte mededelingen heb ik met belangstelling gelezen. Gaarne verklaar ik mij bereid de U verstrekte gegevens, omtrent de Israëlieten en hunnen Godsdienst, zoveel mogelijk van aanteekeningen te voorzien en te verklaren. U begrijpt, dat het niet mogelijk is, voor alle volksgezegden, een juisten en vooral wetenschappelijken grond te vinden. Ik zal gaarne geven wat in mijn vermogen is. Hier volgen nog enkele bijdragen.
Men zegt als de Israëlieten "'n kruuske maaken", dan spreken zij daarbij aldus: "Roode kool, witte kool, pérde moppen amen." (Natuurlijk is er bij de Israëlieten van 'n kruuske maken geen sprake.)
Het volk vertelt ook, dat indien iemand bij eene Joodsche begrafenis een steentje naar de lijkbaar of naar de lijkwagen werpt, de begrafenis wordt gestaakt en weer terug moet keeren. Dit volkspraatje is mij bij herhaald onderzoek bevestigd. Waarschijnlijk is de oorzaak daarvan te vinden, in de vroegere onverdraagzaamheid en de Israëlieten toen nog niet volkomen door de wet in alle deelen werden beschermd, of het plaatselijk toezicht der gestelde macht te wensen overliet.
Misschien nu is het voorgekomen, of beter gezegd zeer waarschijnlijk, dat baldadigen met steenen naar een lijkbaar hebben geworpen en de bevreesde en niet genoeg beschermde Israëlieten, genoodzaakt werden, of het raadzaam oordeelden, om maar terug te keeren en dan later de treurige plechtigheid in alle stilte is volbracht. Het praatje kon dan gelden als eene herinnering aan ruwheid uit vervlogen tijden.
Het heet nu ook dat Joden bij onweer de ramen openzetten. M.i. zouden de Israëlieten, indien dit waar was, niet voor scherpzinnig maar voor krankzinnig moeten gehouden worden. Hoe komt nu deze dwaasheid in de wereld? Bij donder en weerlicht spreekt de Israëliet de volgende lofzegging uit: "Geloofd zijt Gij eeuwige Koning des Heelals Wiens kracht en sterkte de aarde vervult." Immers in de krachten der natuur spreekt toch Gods Almacht.
Wellicht heeft nu een of andere wetgetrouwe doch eenvoudige Israëliet, eens bij het uitspreken van deze lofzegging in overdreven godsdienstijver zijne ramen, als eerbied voor de Godheid geopend en hebben zij die dit zagen het als een voorschrift des Jodendoms uitgebazuind.
Misschien ook meenen niet-Israëlieten, nu er voor den Israëliet bij dergelijke natuurverschijnselen lofzeggingen zijn voorgeschreven hij ook verplicht is alsdan zijne ramen te openen. Het zij genoeg te weten, dat deze bewering al geheel onzinnig is.
"De Joden krijgen naalden en spelden mee in de kist als zij dood zijn." Zoo luidt weer een ander sprookje. Ook al weer eene dwaasheid, die wellicht op de volgende wijze is te verklaren. Weldadig te zijn is het schoonste sieraad voor den Jood, en een der dierbaarste Godsdienstplichten. En waar nu kan zich de weldadigheid meer belangloos, zonder hoop op vergelding, uiten dan tegenover den dooden? Sterft nu een Israëliet, het zij arm of vermogend, gering of aanzienlijk, dan verzamelen zich Israëlietitische vrouwen, armen en rijken, (de dood kent immers geen onderscheid en voor Gods aangezicht bestaat immers tusschen mensch en mensch geen verschil, indien hij slechts mensch zij, in de hoogste beteekenis, en maken de eenvoudige linnen doodskleeren voor den overledenen.
Naalden, spelden en al wat meer bij het vervaardigen daarvan is gebezigd, wordt voor geen ander doeleinde meer aangewend. Immers de voortdurende gedachten aan het treurig werk is niet verheffend (alhoewel een gezegde der Rabijnen luidt: bekeer U één dag voor Uwen dood, dat wil zeggen dag aan dag).
Zoodoende worden al deze voorwerpen weggeworpen of men laat ze eenvoudig liggen. Ze worden voor anderen arbeid niet meer gebezigd.4 Wellicht nu heeft eene niet-Israëlietische dienstbode dit gezien, en is deze onzinnigheid ontstaan.
Omtrent het vroeger gemelde aangaande een bloedbeschuldiging wil ik nog opmerken, dat de eerste Christenen eveneens door de heidenen met deze beschuldiging werden belasterd en dikwijls gefolterd. Later is dit wapen helaas herhaalde malen als wapen tegen de Joden gehanteerd en wel door de vroegere slachtoffers van dit belachelijk verzinsel.
Voor heden ben ik uitgeput. Na betuiging mijner hoogachting
Uw Ed. D.W.M.Staal
Wel Edl. geboren Heer Aug. Sassen
Helmond.
Noten:
1. In het handschrift ligt nog een schrijven van M. Zadoks, godsdienstleraar te Oss, die een overzichtelijke lijst van Joodse gebruiken bevat
2. Nu Kerkstraat
3. Over de courant Het Hulsgezin vond Ik de volgende gegevens: Het Hulsgezin, bijblad van de Katholieke Illustratie: het goedkoopste nieuwsblad van Nederland (18 juli 1869 - jrg 39 nr 5263 12 mei 1907). Vanaf 1-1-1887 met als ondertitel: De goedkoopste volkscourant In Nederland; vanaf 24 september 1893 zonder ondertitel; vanaf 1-1-1905 met ondertitel: dagblad voor het Nederlandsche katholieke volk. Verschijnt 2x per week; vanaf 1-1-1887 3x per week; vanaf 1-1-1905 dagelijks. Voortgezet als r.k. dagblad Het Huisgezin
4. Een bepaald voorschrift is dit niet, doch slechts een aangenomen gebruik
M. Mandos-van de Pol
in: ’t Gruun Buukske 1992, 27, 127