Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.
Eindhovense barbiers en haarsnijders
Eindhovense barbiers en haarsnijders 1340-1920
De vroegste geschiedenis In het cijnsboek van de Hertog van Brabant uit 1340 staat onder Eindhoven een Lambertus de Trajecto ingeschreven, die barbetonsor van beroep was en die de hertog uit zijn grondbezit jaarlijks vijf denarii moest betalen. Zoals latinisten natuurlijk al begrepen hebben, betreft deze vermelding de Eindhovense barbier Bertje van Tricht. Met hem begint de geschiedenis van de Eindhovense kappers.(1)
Over Van Tricht is verder niets bekend, maar de vroege vermelding van zijn beroep is al opmerkelijk genoeg, want over het algemeen beginnen lokale geschiedenissen van barbiers wat later. Dikwijls is er dan al sprake van chirurgijns. In Eindhoven dateert de vroegste vermelding van een chirurgijn uit 1468/69. In dat jaar wordt meester Jan van Beeck als zodanig genoemd in de rekening van de Bossche Onze Lieve-Vrouwebroederschap.(2) Het takenpakket van de chirurgijns was niet helemaal gelijk aan dat van onze tegenwoordige hairstylisten, want behalve met scheren en haarsnijden hielden zij zich ook bezig met de uitwendige geneeskunst. Terwijl artsen of medicinae doctores hun taak beperkten tot de inwendige geneeskunde en de geconstateerde kwalen met pillen en zalfjes probeerden te genezen, werden de chirurgijns als de aangewezen personen beschouwd om wonden te verbinden, tanden te trekken, ader te laten, gebroken ledematen te zetten en zelfs om kleine operaties uit te voeren.
Het medisch kennisniveau van de chirurgijns liep nogal uiteen. In tegenstelling tot de academisch gevormde artsen, hadden zij het vak geheel of gedeeltelijk in de praktijk geleerd. Met name in de grote steden waar zij bij een ambachtsgilde waren aangesloten, kon die opleiding heel degelijk zijn, maar in de kleinere plaatsen was dat lang niet altijd het geval.
De algemene regel dat chirurgijns zowel de uitwendige geneeskunde als het barbiersvak beoefenden, heeft ook in Eindhoven gegolden. Dat blijkt uit de rekening die chirurgijn Petrus Dirix in 1709 aan de erfgenamen van Niclaes van den Tegenbosch stuurde, want daarin treffen we naast posten voor het scheren van Niclaes' zoon Marcelis over de jaren 1703 t/m 1708 (!) ook een bedrag aan van 2 gulden en 10 stuivers voor het behandelen van een hoofdwond van Niclaes zelf.(3)
Kon men in Eindhoven naar een chirurgijn stappen om zijn baard te laten scheren, omgekeerd weten wij niet zeker, of elke Eindhovense baardscheerder zich ook met de geneeskunst heeft beziggehouden. De genoemde Bertje van Tricht was niet de enige uitzondering. Toen Aelbert van de Ven in 1707 een huis verhuurde aan Willem van den Heuvel, was een van de condities dat Willem hem zou "barbieren geduurende deze huure sonder iets daar voor te pretenderen".(4) Uit niets blijkt dat Willem ook chirurgijn is geweest. Het lijkt dan ook heel waarschijnlijk, dat er in Eindhoven behalve volledig bevoegde chirurgijns, ook mensen zijn geweest die alleen het eenvoudige werk deden. In Amsterdam bestond die scheiding al in 1552; daar werkten naast de gekwalificeerde chirurgijns, ook barbiers die alleen mochten scheren en aderlaten.
Helaas zijn de vroege gegevens over Eindhovense barbiers en chirurgijns schaars. Dat blijkt al uit de grote sprong tussen de jaren 1469 en 1703. Het zou dan ook prettig zijn als iemand eens een studie zou willen maken van de chirurgijns tijdens het Ancien Régime. Wij zouden daardoor niet alleen meer te weten komen over de geschiedenis van onze kappers, maar vooral ook over die van de medische zorg in onze stad.
Veranderingen in de 19e eeuw
In de vorige eeuw werden zwaardere eisen gesteld aan de werkers in de gezondheidszorg. In de wet van 1818 werd bepaald, dat zij een getuigschrift van bekwaamheid moesten bezitten. Van chirurgijns was in de wet geen sprake meer; in plaats daarvan kwamen er plattelandsgeneesheren. Het barbiersvak werd niet langer tot de geneeskunde gerekend.
Het is overigens nog maar de vraag, of de wet van 1818 in Eindhoven veel heeft veranderd. Het lijkt er meer op, dat de splitsing hier al eerder had plaatsgevonden. Uit het volkstellingsregister van 1811 blijkt, dat de bevolking toen drie barbiers telde. Als wij weten dat er ook nog drie dokters, twee apothekers en drie chirurgijns in het register staan vermeld, mogen wij mijns inziens wel aannemen, dat de barbiers of baarscheerders zich niet of nauwelijks met de geneeskunst hebben beziggehouden, want anders zouden zij zich vast wel chirurgijn hebben genoemd.
Dat iemand zich barbier of baardscheerder noemde betekende ook, dat hij hoofdzakelijk met scheren de kost verdiende. Knippen was in die tijd nog een bijzaak. Als een barbier wilde laten uitkomen dat hij ook het hoofdhaar kon verzorgen, noemde hij zich "barbier en haarsnijder". Als iemand alleen als haarsnijder staat vermeld is het oppassen geblazen. De vermeldingen die ik in het Eindhovense archief vond, betroffen steeds mensen die voor de vilten-hoedenfabrieken de haren van de konijnen- en hazenvellen schoren!
Om zich van de gewone barbier en haarsnijders te onderscheiden, gingen de betere kappers zich in de loop van de vorige eeuw "coiffeur" noemen, een woord dat was afgeleid van het Franse coiffer, kappen. Taalpuristen zochten hier een goede Nederlandse benaming voor en bedachten het woord kapper. Dit woord dateert dus van betrekkelijk jonge datum.
19e-eeuwse barbiers en haarsnijders
Vanaf het begin van de vorige eeuw krijgen wij langzamerhand een wat beter beeld van het leven en het werk van onze Eindhovense barbiers. Eindhoven telde in 1811 zo'n 2.300 inwoners. Als de mannen zich buitenshuis wilden laten scheren konden zij daarvoor terecht bij Antonius Jacobs, Theodorus Retera en Johannes Segbaars. De eerste was van Weert geboortig en schijnt Eindhoven weer verlaten te hebben. Maar de twee anderen bleven hun klanten trouw en werden beiden in hun respectievelijke overlijdensakten (uit 1822 en 1832) baardscheerder genoemd.
Als wij afgaan op de volkstellingsregisters uit de eerste helft van de eeuw, is het aantal barbiers in die periode vrij constant gebleven. Volgens het bevolkingsregister van 1850, waren er toen nog steeds slechts drie Eindhovenaren die het beroep beoefenden.
In 1891 was dit aantal tot vijf gestegen, maar daarbij moeten wij bedenken, dat de bevolking sinds 1810 gegroeid was tot 4.500 mensen. In plaats van een eerder te verwachten groei, was dus in feite een forse relatieve daling opgetreden. Waren plotseling aanzienlijk meer mannen zichzelf gaan scheren, of liepen de Eindhovenaren er langer ongeschoren bij? Het lijkt niet waarschijnlijk. Eerder moeten wij aannemen, dat de cijfers niet helemaal kloppen en dat het werkelijke aantal barbiers groter is geweest. Het verschil is goed te verklaren door het feit dat in de bevolkingsregisters slechts één beroep wordt vermeld, terwijl sommige mensen in werkelijkheid meer beroepen hadden. Dr. G.M.T. Trienekens heeft enkele jaren geleden in enkele kleine gemeenten eens een onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van barbiers en is daarbij toen tot de conclusie gekomen, dat het handwerk in die plaatsen hoofdzakelijk als nevenberoep werd beoefend. Dat gebeurde dan met name door mensen die gemakkelijk hun dagelijkse werk konden onderbreken, zoals kleer- en schoenmakers. Daarvan hadden de kleermakers dan over het algemeen de betere klanten, want de schoenmakers, die door hun werk altijd vuile handen hadden, werden lager aangeslagen en moesten genoegen nemen met Jan Modaal en minder.(5)
Wat voor de door G. Trienekens onderzochte dorpen bleek, zal in grote lijnen ook voor Eindhoven en de omliggende plaatsen hebben gegolden. Voorbeelden zijn o.m. te vinden in de familie Geenen, waarover elders in deze encyclopedie meer informatie te vinden is.
Een onderzoek in 1912
In de jaren 1911 en 1912 werd een onderzoek ingesteld naar de toestand van de handeldrijvende en industriële middenstand in onze provincie. In het verslag worden ook de (klein-)Eindhovense kappers en barbiers genoemd. Er bestonden in 1912 in de binnenstad zes zaken. De eigenaars hadden naast de eigenlijke salon(s) allemaal nog een winkel in parfumerieën, kammen, borstels en haarwerk.
Voordat zij kapper waren geworden hadden zij tot hun dertiende jaar de lagere school bezocht. Daarna waren zij 10 tot 12 jaar in het vak werkzaam geweest als ondergeschikte.
Geen van de bedrijven had leerlingen in dienst; wel waren er een paar patroons die samen met hun zoons het werk deden, terwijl anderen een drietal bedienden hadden in de leeftijd tussen 21 en 25 jaar. De kappersbedienden verdienden volgens de opgave ƒ 25,- in de maand en werkten gewoonlijk 14 uur per dag.
De kappers moesten ook op zondag werken, ofschoon de meesten dat liever niet deden. De patroons waren ervan overtuigd, dat daaraan ook een einde gemaakt kon worden door goede onderlinge afspraken. Sommigen wilden nog korter werken en door de week al om 20.00 of 21.00 uur sluiten in plaats van om 22.00 uur, wat toen nog gebruikelijk was.
Toch waren de kappers over het algemeen tevreden mensen, die van mening waren dat de toestand van hun vak verbeterde. De klanten betaalden meer dan vroeger. Zo'n 20 jaar daarvoor kostte het scheren nog 3 cent, langzamerhand was dat tarief tot 5 cent opgetrokken terwijl het in 1912 al 10 cent bedroeg. Ook de vakkennis van de patroons was er op vooruit gegaan. Het was gebruikelijk dat een jonge kapper enige tijd in het buitenland ging werken om het vak te leren, voordat hij zich vestigde als zelfstandig ondernemer.(6)
Noten:
1. Deze vermelding werd door J.Th.M. Melssen aangedragen.
2. Ook deze vermelding komt van J.Th.M. Melssen.
3. M.J.H, van Dooremolen deed deze vondst in het rechterlijke archief van het RHCe in Eindhoven (RAEI) inv. nr. 2139.
4. J.F.G. Stalpers ontdekte deze conditie, die te vinden is in het rechterlijke archief van het RHCe, RAEI inv.nr. 1554, fo621.
5. Mededeling van dr. G.M.T. Trienekens.
6. Verslagen van het onderzoek naar den toestand van den handeldrijvenden en industrieelen middenstand in de provincie Noord- Brabant (1912) 339-340.
N.B. Dit artikel kwam tot stand dankzij de inspanningen van mevrouw P.C. de Haas van de Boer, die in het RHCe de klapper op de oude Eindhovense kranten maakte (zonder dit hulpmiddel was ik niet eens aan dit verhaal begonnen). Verder dankzij kapper Fr. Gosen, die vanaf het prille begin van het onderzoek adviseerde contact op te nemen met de Koninklijke Algemene Nederlandse Kappersorganisatie in Huizen. De heer G.H.R. Verhoeven van deze organisatie was direct bereid te helpen en ook genegen het concept van dit artikel door te lezen.
J. Spoorenberg
in: 't Gruun Buukske 1993-16