Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.
Het ijken van maten en gewichten 1575-1795
Het ijken van maten en gewichten vóór 1795
In tegenstelling tot tegenwoordig was het toezicht op de maten en gewichten tot het begin van de vorige eeuw veelal een stedelijke aangelegenheid. Ofschoon in het middeleeuwse Eindhoven al enige controle zal hebben bestaan op de grootte van de ellen, kannen, lopens en andere maten die in de handel werden gebruikt, dateert de oudste vermelding ervan pas uit 1575.
In de verpachttingsvoorwaarden van het lopensgeld lezen we dan, dat "eertijds" in de stad met te grote of te kleine korenmaten werd gemeten en dat toen een aantal van die maten in opdracht van de heer in het openbaar op de Markt waren verbrand. In 1575 was het de pachter van het lopensgeld daarom nog alleen toegestaan om korenmaten te gebruiken die gebrand waren, die dus van een ingebrand ijkmerk waren voorzien.
In 1611 vernemen we voor het eerst, dat er in Eindhoven een ijkmeester is aangesteld. Uit een bijlage bij de burgemeestersrekening over 1611 / 1612 blijkt, dat de pachter van het lopensgeld dat jaar vier nieuwe stadlopens liet ijken bij Gerit Mickers, die daarvoor twee gulden ontving.(1) Een tweede vermelding dateert uit 1630/31. Toen ijkte Bartolomeus de Momboir de stadslopens; blijkbaar was hij Gerit Mickers inmiddels opgevolgd. Stadslopens waren houten vaten. Het is dan ook niet vreemd, dat de ijkmeesters timmerman of schrijnwerker van hun vak waren.
Hun ijkmeestersambt betekende slechts een bijverdienste. Dit blijkt uit de rekening die Bartolomeus de Momboir in 1631/32 aan de stad stuurde. Het bedrag van vijf gulden en tien stuivers gold toen niet alleen het ijken van de maten, maar ook de reparatie van een raam in de school. Alleen lengte- en korenmaten (waarmee behalve koren overigens ook peulvruchten en andere producten werden afgemeten) konden van hout zijn.
Vochtmaten waren meestal van tin of aardewerk en gewichten van ijzer. De ijkmeesters van de "natte" maten en gewichten waren daarom aanvankelijk steeds tinnegieter van beroep. In het begin van de 18e eeuw veranderde dat. Ook de "droge ijkmeesters" mochten toen natte maten en gewichten ijken, overigens zonder dat het aan de natte ijkmeesters werd toegestaan om de droge maten te toetsen.
Eindhovens oudst bekende natte ijkmeester is Meester Hendrick Janssen de Lepoo, alias de Cock. In 1630/1631 ontving hij zestien gulden min een stuiver voor geleverd tinwerk en enkele maanden later nog vijf gulden vijf stuivers en acht penningen voor een aantal tinnen maten. In het eerste geval tekende hij de kwitantie eenvoudig met Hendrick Janssen Tengyeter, de tweede maal met Hendrick Janssen de Cock. Pas bij de betaling van een rekening in 1646/47 voor het ijken van enkele maten, gebruikte hij zijn familienaam De Lepoo. Hierna is er nog een rekening van hem uit 1661 bekend voor het ijken van schalen en gewichten en een uit 1667 voor het ijken van een gewicht, dat te licht was bevonden en dat hij daarom met lood had verzwaard.
Uit 1675 is een bekendmaking bewaard gebleven, die ooit vanaf de pui van het stadhuis is afgekondigd. Het stadsbestuur beval daarin de burgers hun ellen, vaten en ander houtwerk naar Aert Dircx de With te brengen en hun aarden en tinnen maten naar Jan Marcelis Verberne of Hendrick Lepo. De ijkmeesters konden de maten dan voorzien van een nieuwe jaarletter.
Aan de letter kon iedereen zien, wanneer een maat voor het laatst geijkt was, want elk jaar werd een andere gebruikt. De letters konden in de stad worden gemaakt. In de burgemeestersrekening over 1653/54 is een post opgenomen voor twee letters om de stadsmaten te branden en werden in 1667/69 door Peter de Slottmaker zelfs vier letters geleverd, nl. twee voor de natte en twee voor de droge ijkmeester. Behalve met een letter konden de maten de eerste maal ook worden gemerkt met het stadswapen. Zo is in een procesdossier uit 1698 sprake van biertonnen die het stadswapen droegen. Dat ook korenmaten zo werden geijkt is nog te zien op een korenmaat in het Eindhoven Museum.
Eind augustus 1675 werd door het stadsbestuur een nieuwe ijkregeling vastgesteld. Om de poorters gelegenheid te geven hun maten te laten ijken, zouden de ijkmeesters voortaan zitting houden van Nieuwjaar tot Lichtmis (2 februari). Ook na Maria Lichtmis kon men nog bij de ijkmeesters terecht, maar omdat de oude maten dan blijkbaar geijkt dienden te zijn, zullen de laatste elf maanden hoofdzakelijk nieuwe maten zijn aangeboden. Zowel vóór als na Lichtmis moesten steeds twee schepenen bij het ijken aanwezig zijn.
Voortaan dienden de ijkmeesters ook een administratie bij te houden. Zij moesten niet alleen aantekening houden van de geijkte maten, maar dienden ook de namen te noteren van de burgers die ze kwamen aanbieden. Jan Verberne, Hendrick Verberne (die juist ervoor als ijkmeester was beëdigd en die een zoon van Jan zal zijn geweest) en Hendrick Lepo werden in de vergadering van het stadsbestuur geroepen, waar ze op hun administratieve plichten werden gewezen.
Tegelijk met de nieuwe regeling voor de ijkmeesters werd een instructie vastgesteld voor de keurmeesters. De keurmeesters hielden toezicht op de kwaliteit en het gewicht van het brood en op de kwaliteit van vlees en vis. Daarnaast moesten zij vier keer per jaar ten overstaan van de schepenen en de vorster de maten, gewichten en weegschalen controleren die in de handel werden gebruikt en tenslotte staken zij de pegge of spijker. Dit wil zeggen dat zij met een pen op het zg. pegbord de middenprijs aangaven, die op de markt voor de rogge was betaald. Dat was belangrijk in verband met de vaststelling van de broodprijs. Omstreeks 1700 zijn de keurmeesters van deze laatste taak ontheven en werd de droge ijkmeester met dit werk belast.
Omdat niet alle plaatsen een eigen ijkmeester bezaten, hadden de Staten-Generaal in 1649 een ijkmeester aangesteld voor heel de Meierij van Den Bosch. Alleen de steden en dorpen die konden bewijzen dat zij gerechtigd waren zelf een ijkmeester te benoemen, bleven van zijn activiteiten gevrijwaard. Eindhoven en de prinsendorpen konden dat, maar dat wil niet zeggen, dat de Eindhovense ijkmeesters daarom steeds in alle rust hun werk konden doen. Zo werd op het einde van de 17e eeuw in twijfel getrokken of de Eindhovenaren wel voldeden aan de eisen van het ijkreglement dat de Staten-Generaal in 1681 voor de Meierij had afgekondigd. En in 1717 poogde substituut-ijkmeester Gerard de Jong zelfs om de stad alsnog bij het werkgebied van de Staatse ijkmeester te trekken. De Eindhovense magistraat wist echter steeds de aanvallen op de oude privileges af te slaan.
De Eindhovense ijkmeesters ijkten niet alleen in de stad, maar ook in de dorpen Gestel en Stratum. Toen het stadsbestuur in 1775 na de dood van Gerard Neijnens, Abraham Kockers tot diens opvolger aanstelde, waren de dorpsbesturen het met die keuze niet eens. Op 18 januari benoemde de Stratumse magistraat daarom een eigen ijkmeester: Jan Babtist van Eersel. Op 23 januari volgde die van Geste], dit voorbeeld door Hendrik van der Waerden tot ijkmeester van hun dorp aan te stellen. Twee dagen later verzocht Stratum om de Eindhovense ijkmaten te mogen lenen, zodat de Stratumse ijkmeester zich daar naar zou kunnen richten.
Het stadsbestuur was ervan overtuigd, dat de Eindhovense ijkmeester gerechtigd was om ook in de twee dorpen de ijk te doen, maar kon dat niet bewijzen. Het zegde daarom zijn ijkmeesters aan zich niet door de dorpsbesturen te laten misbruiken en verzocht tegelijk aan de Domeinraad van de Prins om een afschrift van het privilege waaruit het Eindhovense recht zou moeten blijken.
In Den Haag was over dit vermeende privilege echter niets bekend. De raadsleden grepen echter gretig de geboden kans aan om zich met het ijkwezen te bemoeien en vaardigden op 10 januari 1778 een ijkreglement uit voor de baronnie Cranendonk, de stad Eindhoven en de dorpen Woensel, Gestel, Stratum en Strijp. Het reglement telde 30 artikelen. Alle plaatsen werden verplicht een ijkmeester te benoemen. Daarbij was het toegestaan de ijkmeester uit een naburige plaats aan te stellen. Tegelijk werd bepaald, dat in het hele gebied voortaan de maten van Eindhoven zouden gelden. Verder werden zaken als de frequentie van het ijken, de controle op de maten en het loon van de ijkmeester geregeld.
Zo kon Jan Babtist van Eersel ijkmeester blijven in Stratum. Toen Van der Waerden voor zijn functie bedankte, werd Jan Baptist op 22 december 1780 ook tot ijkmeester voor Gestel benoemd. In Strijp, dat al lang een ijkmeester had, werd op 20 februari van dat jaar de wacht afgelost, toen de oude ijk- en waagmeester Simon van de Sange werd opgevolgd door zijn zoon Jan. In Woensel werd Godefridus van Hapert, die daar al vele jaren tot ieders tevredenheid zijn werk had gedaan, naar aanleiding van het nieuwe reglement in 1779 pro forma opnieuw aangesteld.
noten:
1.Burgemeestersrekeningen zijn de staten van baten en lasten van de stadshuishouding. Het boekjaar van de stad liep aanvankelijk van l oktober tot en met 30 september van het volgende jaar; later van l mei tot en met 30 april.
door J. Spoorenberg
In: ’t Gruun Buukske 1983 en 1984