Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.
Stedelijke belastingen
Hieronder wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste belastingen en heffingen. De term belasting wordt hier wat ruimer worden genomen dan eigenlijk is toegestaan; ook de heffingen worden besproken, waardoor ook aandacht wordt geschonken aan de retributies, de heffingen dus, waartegenover bepaalde diensten werden geleverd.
Bij de inventarisatie van het archief van Eindhoven wordt hier naar de persoon of het lichaam waaraan de opbrengsten ten goede kwamen, de belastingen in drie groepen verdeeld: de belastingen van de heer van de stad, de belastingen van de stad zelf en de belastingen van de landelijke overheid. Omdat hier uitsluitend over de belastingen in Eindhoven wordt geschreven, zullen we de indeling voor het gemak handhaven.
De “stedelijke belastingen”
Bij de stedelijke belastingen maken wij onderscheid tussen de bede, de accijnzen, het weggeld en het waaggeld.
De belangrijkste stedelijke belasting was ongetwijfeld de BEDE. Deze belasting moet duidelijk worden onderscheiden van de landelijke bede waarmee ze nauwelijks meer dan de naam gemeen had. De stedelijke bede was een directe belasting, waarin de burgers - afhankelijk van hun inkomen of gegoedheid - door bedezetters voor een bepaalde som geld werden aangeslagen. Dit bedrag werd daarna - afhankelijk van de behoefte aan geldmiddelen - een aantal malen opgehaald.
De geschiedenis van de ACCIJNZEN gaat terug tot 1419, toen Jan van Schoonvorst in zijn bekende ordonnantie de stad het recht gaf om - verder niet nader omschreven - accijnzen te heffen. De uitvoerige beschrijving van de accijnzen, die in het bekende werk van L.Houben(1) te vinden is, is dan ook niet gebaseerd op de genoemde ordonnantie, maar op de inhoud van het proces-verbaal van de verpachting van de accijnzen uit 1575. Toch wekt Houben met opzet de indruk over de accijnzen uit 1419 te schrijven; blijkbaar was hij van mening, dat er in de tussentijd niets was veranderd. Zonder de juistheid van die opvatting te kunnen bestrijden, vestigen wij er de aandacht op, dat Floris van Egmond, toen hij in 1533 in Eindhoven orde op zaken stelde, in zijn verordening alleen de wijn- en bieraccijnzen en het koren- of pondgeld noemde, dat in de oudste volledig bewaarde burgemeestersrekening (1555/1556) behalve de genoemde belastingen alleen nog lopensgeld te vinden is en dat het kohier van de 100e penning (1569) onder de inkomsten van de stad - behalve de boterwaag en het weggeld - alleen de wijn- en bieraccijnzen en het lopensgeld vermeldt.
Omdat het weinig zin heeft om de gegevens, die bij Houben te vinden zijn, hier nogmaals af te drukken, volstaan wij met een korte omschrijving van de accijnzen, zoals die in het genoemde proces-verbaal uit 1575 genoemd worden.
Het LOPENSGELD was een heffing op het afmeten van hoeveelheden rogge, gerst, erwten, bonen enz. De naam was afgeleid van de lopen, een stedelijke inhoudsmaat voor droge waren.
De GEZWOREN EL bestond uit de linnen- en de wollen-laken-el. Het was eveneens een maatgeld en wel voor het afmeten van linnen en wollen lakense stoffen.
De WIJNACCIJNS werd niet, zoals de naam misschien doet vermoeden, alleen op de wijnen geheven, maar ook op de mede, honing, azijn, raapolie, boomolie, brandewijn en van overzee aangevoerde bieren.
De BIERACCIJNS belastte het bier.
De STADSVLEESACCIJNS werd geheven op runderen, schapen en varkens en daarnaast op leer, huiden, onbereide schapenvellen, wortelen en roet.
De pachter van de WOLLENLAKENACCIJNS hief niet alleen accijns op wollen lakense stoffen, maar ook op de aangevoerde wol.
DE LINNENLAKENACCIJNS was een belasting op linnen stoffen.
De GARENACCIJNS belastte de aangevoerde garens; de "spinsteren" waren van deze belasting vrijgesteld, vermoedelijk omdat zij slechts kleine hoeveelheden aanvoerden.
De KORENACCIJNS of het PONDGELD betrof niet alleen de rogge, tarwe, mout en erwten, maar ook het van buiten de stad aangevoerde brood.
De VISACCIJNS was een heffing op vis.
Verder was er de KREMERS- en VETTEWARIERSACCIJNS, die een groot aantal koopwaren belastte, zoals zeep, teer en lood. Na een opsomming van de koopwaren, die met de laatste accijns werden belast, vervolgt het proces-verbaal met een zin, die Houben niet vermeldt, maar die toch niet zonder belang is: "Maer van goet dat nyet en wordt vercocht oft dat de borgers indoen voer hens sellfs onderhout oft nootdruft en sal gheen chijns schuldich zijn dan (= maar) van de bier ende wijn sullen sij gheven als bovengeschreven staet".
Het WEGGELD was een tolgeld, dat Eindhoven krachtens een octrooi van de hertog bij de toegangen van de stad mocht heffen. De opbrengst moest worden gebruikt voor het onderhoud van de wegen en bruggen in de stad.
Tenslotte was er nog het WAAGGELD. Voor deze heffing verwijzen wij naar de paragraaf over het heerlijk waagrecht onder de titel “Heerlijke rechten”.
noten:
1- L.G.A. Houben, Geschiedenis van Eindhoven, Turnhout 1890, herdruk Eindhoven 1974
door J. Spoorenberg
in ’t Gruun Buukske 1978 en 1979