Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.
Tolbrug over de Dommel
De tol en de tolbrug in Stratum
De brug over de Dommel tussen Eindhoven en Stratum (Stratumseind/Stratumsedijk) was vroeger een tolbrug, d.w.z. dat degenen die de brug met paard of kar passeerden, een bepaald bedrag moesten betalen en dat ook tol werd gevraagd voor elk paard of rund dat werd meegevoerd. De eigenaar van de tol was verplicht de brug te onderhouden. Maar dat leidde wel eens tot problemen, vooral na overstromingen of tijdens oorlogen, als er grote schade was aangericht of wanneer de opbrengst van de tol terugliep. Zulke rampen konden een reden zijn om verhoging van het tolgeld te bedingen; in 1590 en 1656 had de eigenaar daar succes mee.
Hoe oud de tol en de tolbrug precies zijn, is niet bekend. De vroegste vermelding van de brug vinden we in het oudste leenregister van de hertogen van Brabant, aangelegd in 1312. De vermelding moet van dat jaar of kort daarna dateren. Uit de inschrijving blijkt, dat de hertog het recht bezat om jaarlijks 10 schellingen te ontvangen uit de brug in Stratum bij Eindhoven en dat hij dit recht in leen had gegeven aan een zekere Walterus Coman. Walterus is de oudst bekende leenman van de genoemde 10 schellingen. Het leengoed heeft aanvankelijk eenzelfde reeks van eigenaars als een leen dat in de St.Severijnsparochie van Blaarthem was gelegen.
Walterus' familielid Kateline, dochter van Hendrik Comans, verkocht het leen (vermoedelijk in 1380) aan haar neef Gijsbrecht Machelmans.
Na diens dood stond diens broer Hendrik Machelmans het leen af aan Arnt Vrient van Waalre, die het echter weer aan hem teruggaf. Jaren later blijkt, dat het leengoed na de dood van juffrouw van Nuwelant in handen kwam van juffrouw Jacob van Goberdingen, die het in 1440 verkocht aan Rutger van Erp.
Inmiddels had Gevart die Gruyter in 1341 een erfcijns van jaarlijks 4 ponden groten Tournois uit de 'tolbrug van Stratum' beloofd aan de Eindhovense poorter Diederik Stockelmans. Dat de tollenaar of heffer van de brugtol bij de brug woonde, blijkt uit een akte van 21 maart 1409, toen Jan Beys van Breda aan Aert Aerts van den Dijc een huis en hof te Stratum (in de parochie Woensel) verkocht, dat was gelegen bij de tolbrug aan de Dommel. Deze koop omvatte tevens de helft van de tolbrug en de helft van het tolrecht van die brug. Als lasten stonden te boek: het onderhoud van de brug en de helft van 5 oude groten uit de gehele brug (aan Ywan van den Berge c. s.) en 2 oude schilden uit de halve brug met de tol (aan Jan Nellen). Vreemd is dat wij de reeds eerder genoemde bedragen waarmee de tol en de brug waren belast, hier niet tegenkomen.
Na deze akte uit 1409 komen we de tol en de brug eerst in 1526 weer tegen. Op 12 februari van dat jaar verkoopt Willem de Jonge, zoon van Hendrik Ceelen, voor de schepenen van 's-Hertogenbosch een jaarlijkse erfpacht van 12 gulden uit een huis, erf, hof en brug (geheten 'tolbrugge') met toebehoren aan Mr. Nicolaas Kuyst t. b. v. heer Anthonis Bruynincx. In hetzelfde jaar draagt Willem Hendrik Ceelen de Jonge aan Peter Hubert Peters van den Loeck het huis en de gronden over met hoven, erfenissen en de tolbrug (met alle vruchten en profijten die erbij hoorden) , in de parochie Stratum aan de gemene straat (= nu Stratumsedijk) en de Dommel, die de erfgenamen van Hendrik Peter Emmen voor de schepenen van Eindhoven hadden overgedragen aan Willem Hendrik Ceelen de Jonge. Als lasten worden dan genoemd: een pacht van 2 mud rogge aan het klooster op de Hage (Mariënhage) , een pacht van 1 mud aan Katherijn Hendrik Peter Emmen en verscheidene cijnzen tot een bedrag van 5 rijnsgulden.
Op 14 mei 1533 geeft de weduwe van Walraven Bartholomeus Scilder aan haar kinderen het vruchtgebruik in de helft van 3 gulden en 3 stuivers erfcijns uit de tol of het bruggeld met het huis OP 'die tolbrugge' staande onder Stratum bij Eindhoven. De andere helft van deze cijns behoort dan toe aan Roelof Bartholomeus Scilder, maar de kinderen van Walraven zullen hun deel ook aan hem afstaan. Roelof had blijkbaar problemen met de inning van de erfcijns, reden waarom hij op 8 augustus 1538 een 'erfpand in Stratum' aan 'die tolbrug' geheten In 't Hoefijsser voor 3 gulden en 3 stuivers opdraagt aan de kerkering. Dat wil zeggen, dat hij het erfpand liet veilen om de achterstallige betalingen te verwerven. Bij een opdracht aan de kerkering kwam het opgedragen goed steeds weer in handen van de opdrager. Eenzelfde opdracht zien wij op 24 december 1541, toen Wellen Aert Scilder te Diessen een erfpand in de parochie Stratum geheten 'de tolbrugh' opdroeg aan de kerkering voor 20 schellingen oud geld en wel voor drie achterstallige jaren.
Hendrik Jan Celen en Hendrik Jacob Reepmakers verkochten de huizing met erfenis en toebehoren én de tolbrug (met alle toebehoren) op 18 juli 1550 aan Georgius Goyartsz. van Roye, met als lasten: een erfpacht van 2 mud rogge aan het klooster Ten Hage, een erfcijns van 3 karolusgulden en 3 stuivers aan Peter Verschuyl, een erfcijns van 31½ stuiver aan Walraven Scilder, een (met 100 karolusgulden) losbare cijns van 5 gulden aan het klooster Achter de Tolbrug te 's-Hertogenbosch, een losbare cijns van 4 karolusgulden aan Jan van Halen en een (met 200 gulden) losbare cijns van 12 gulden aan de verkopers. De tol moest heel wat opbrengen om er deze lasten, het onderhoud van de brug en ook nog een inkomen voor de pachter uit te kunnen betalen. Dat moest wel tot problemen leiden.
In 1569 blijkt het huis Het Hoefijsseren met de tolbrug eigendom te zijn van de onmondige kinderen van Joris Goyarts die Brauwer. Op 22 juni van dat jaar verklaren de directe buren dat het erfpand eerst driemaal in de kerk is geveild en verkocht t.b.v. de onmondige kinderen, dat het is bezwaard met grote lasten en pachten en dat er grote reparaties nodig zijn. Er blijft geen andere mogelijkheid dan verkoop. Op 13 juli verkopen de genoemde kinderen daarom het huis, hof en aangelag geheten Het Hoefijsseren met de tol of de 'weggeldsbrugge' met de gerechtigheid in de parochie Stratum aan Willem Jansz. van Luytelaar. De jaarlijkse lasten zijn dan: 2 mud rogge aan het klooster Ten Hage, 4 gulden aan de weduwe van Jan van Halen, 5 gulden aan het klooster Achter de Tolbrug in 's-Hertogenbosch, 12 gulden aan de voorkinderen van Jan Reepmakers en de kinderen van Hendrik Ceelen en de erfrenten van 22 stuivers en 3 gulden en 3 stuivers aan Joris Goyarts die Brauwer. Het lijkt wel of het lastenpakket bij iedere verkoop groter is geworden.
Blijkens het kohier van de honderdste penning uit de jaren 1569-1571 was Willem Jansz. van Luytelaar toen eigenaar van het huis Het Hoefijsseren, groot ½ lopenzaad en van de brug geheten 'die tollbrugg', die aan het genoemd huis was gelegen. In 1569 was Jenneken, de weduwe van Jan van Hessch, huurder van het huis (voor een jaarlijkse huursom van 8 gulden) en Thomas Hendriks van de tolbrug (voor 20 gulden); in 1571 was de eigenaar tevens de gebruiker van deze panden aan het Moleneind.
Hendrik Hendrik Ceelen draagt op 17 april 1574 zijn 3 gulden jaarlijks in een erfpacht van 12 gulden (die dateert van 1526) uit een huis, erf, hof en brug (geheten 'de tolbrugge') met toebehoren over aan Reynier Willem Reyners.
In 1590 'bezat Jan Jansz. Leyten te Stratum zekere herberg genaamd Het Hoeffijseren OP de rivier de Dommel. Jan Leyten en zijn voorgangers waren van oudsher gewoon geweest om 9 mijten (=munt) te innen voor iedere wagen, kar, paard, os, koe, rund enz. die de rivier passeerde. Daartegenover waren zij verplicht de brug bij het huis te onderhouden. Toen de Dommel buiten haar oevers was getreden, waren er problemen ontstaan; de brug was toen niet lang genoeg meer geweest en Jan had de passanten met hun wagens enz. met een schuit moeten overzetten. Daarom had hij de brug toen twee gebinten langer gemaakt en zich voorgenomen de brug zo nodig met nog een gebint te verlengen. Tijdens de belegering van de stad Eindhoven (in 1583?) was de brug 'afgetrocken' geweest, zodat hij een nieuwe brug had moeten bouwen, die eens zolang was als de oude. Gezien deze zware lasten verzocht Jan Leyten daarom aan de Koning (= de Hertog van Brabant) om de tol of het bruggeld te verdubbelen. De koning stond dit verzoek op 3 februari 1590 deels toe; het tolgeld werd verhoogd tot 18 mijten voor elke wagen of kar, maar voor paarden, ossen, koeien, enz. bleef het oude tarief gehandhaafd, terwijl zij die tot dan vrij de brug hadden mogen passeren, dat mochten blijven doen. Met deze 'vrije' passanten zullen de bewoners van Eindhoven en Stratum bedoeld zijn geweest. De eigenaar moest de brug blijven onderhouden en jaarlijks aan de Hertog een erfcijns van 3 Rijnsgulden betalen.
De kinderen en erfgenamen van Adriaen Jacob Leyten en Jenneken Jan Goyart Coppens verkopen de tol of het brug- geld op 1 oktober 1659 aan Willem Boudewijns. In de betreffende akte wordt medegedeeld, dat de tol vanouds wordt geïnd en verpacht, te weten 1 oordstuiver voor elke kar of wagen die de Stratumse brug passeert en 1 negenmanneken (= munt) voor elk paard, os, koe, rund enz, dit volgens een akte van 1590, maar dat na de laatste augmentatie (= tariefsverhoging) van de Raad van Brabant van 7 maart 1656 voor elke kar of wagen twee oordstuiver en voor elk paard enz. 1 oordstuiver mocht worden gevraagd. Als lasten worden genoemd: de onderhoudsplicht van de brug en een recognitiecijns van drie gulden. Diezelfde dag nog doet Willem Boudewijns afstand van de helft van de brug ten behoeve van David Gijsberts Smits, die zich voor de helft van de som borg heeft gesteld (d.w.z. voor 1.102½ gulden) en als Boudewijns niet binnen veertien dagen betaalt voor het hele bedrag. Met de transactie was dus in totaal 2.205 gulden gemoeid!
Boudewijn heeft de som niet op tafel kunnen leggen, waardoor David Smits de nieuwe eigenaar wordt. Hij verkoopt de tol of het bruggeld op 11 april 1675 aan Johan Smits, de rentmeester van het Kwartier van Kempenland. Na het overlijden van Smits en diens vrouw komt de brug met de visserij en de daarbij behorende gerechtigheden in Stratum en Eindhoven op 25 oktober 1701 in bezit van mr. Arnoldus Costerius, schout en rentmeester van de Stad en het Land van Weert, die gehuwd was met Smits' dochter Catharina.
De gevolmachtigde van J.I.I. Costerius, schout en rentmeester van de stad Weert, verkoopt op 6 september 1780 de brug met het octrooi tot het heffen van brug- en tolgeld over de rivier de Dommel (tussen Stratum en Eindhoven) met alle gerechtigheid aan de stad Eindhoven. Costerius had dit bezit geërfd uit de boedel van zijn ouders. In de verkoopakte wordt verwezen naar het octrooi van de Koning van 1590 en de augmentatie van de Raad van Brabant van 1656. De koopprijs bedraagt 1.400 gulden. Als last wordt genoemd de recognitiecijns van 3 gulden aan het kantoor van de rentmeester van 's Lands Domeinen te 's-Hertogenbosch.
Vanaf dat moment verpachtte de stad elk jaar in de tweede helft van april het brug- of tolgeld samen met het weggeld aan de meestbiedende. De recognitiecijns van 3 gulden werd voortaan door de stad betaald (t/m 1807) , evenals de verponding, bede en reële omslagen aan de borgemeesters- collecteurs van Stratum.
In 1781 werd het brug- en weggeld gepacht door Arnoldus van Glabbeek, die daarvoor 530 gulden op tafel legde. In 1779 en 1780 had hij respectievelijk 445 en 450 gulden betaald voor alleen het weggeld; we kunnen de jaarlijkse pacht van het bruggeld dan ook schatten op ongeveer 75 gulden. In de volgende jaren traden als pachters op Dirk van Bree (1782), Arnoldus van Glabbeek (1783-1792), Martinus Rulo (1793-1794), Lucas Dirks (1795), Judocus van Buul (1796, 1799 en 1803), Peter Berkers (1797), Willem van den Wittenboer (1798), Matijs de Wit (1804), Willem Kleyssen (1805, 1807-1808), Willem van Kemenade (1800, 1802 en 1806) en Jacobus van Buel (1801).
De hoogte van de pachtsom varieerde; in 1784 werd met 500 gulden het minst betaald, het hoogste bedrag werd gehaald in 1805, toen de pachter 850 gulden betaalde. In de jaren 1794 en 1795 kreeg de pachter in verband met de oorlogsomstandigheden een korting op de pachtsom, terwijl hij in 1801 een som van 8 stuivers per dag, in totaal 26 gulden, van het stadsbestuur terugkreeg, omdat dat jaar de brug werd vernieuwd waardoor het tijdelijk niet mogelijk was het weg- en bruggeld te innen.
Op 7 maart 1796 verbreekt het Eindhovense stadsbestuur de overeenkomst van 25 april 1765 met de regenten en commissarissen van de wagenposterij van Den Bosch op Maastricht, waardoor de vrijheid van het weggeld voor alle postwagens, chaisen enz. komt te vervallen. De inkomsten van het weg- en bruggeld van alle voertuigen van de wagenposterij zijn dus vanaf dan in de jaarlijkse verpachting begrepen.
Op 18 maart 1800 wordt medegedeeld, dat de houten brug veel te lijden heeft van zware karrevrachten en dat de brug op kosten van het land zal worden vernieuwd. Er zijn dan twee stenen landhoofden en de nodige 'waterbinden' nodig. Een jaar later wordt nog eens herhaald, dat de brug met de meeste spoed gerepareerd moet worden. Hiervoor zagen we, dat dit in 1801 tenslotte ook is gebeurd.
Inmiddels was bij besluit van het Uitvoerend Bewind van 1 mei 1800 bepaald, dat de brug door het land zou worden overgenomen en het tol- of bruggeld zou worden afgekocht. Dit gebeurde in verband met de aanleg van de steenweg van ' s-Hertogenbosch naar Luik, waarvan de brug een onderdeel zou gaan uitmaken. Het besluit wordt echter niet geëffectueerd. De verpachtingen gaan gewoon door en de vernieuwing van de brug in 1801 werd door de stad betaald. Pas bij decreet van Zijne Majesteit de Koning van Holland van 29 januari 1807 werd bepaald, dat de rechte steenweg en de brug met het weg- en bruggeld per 1 mei 1808 door het Koninkrijk zouden worden overgenomen. Vermoedelijk is deze overname de reden geweest dat de verpachtingen na het jaar 1805/1806 tot en met 30 april 1807 voor kortere perioden hebben gegolden.
De laatste jaren dat het bruggeld verpacht werd bedroeg het toltarief een oortje of twee duiten voor elk rijtuig of elke kar. Wagens die uitsluitend waren geladen met koren, boekweit of tarwe van het Eindhovens armbestuur, waren echter vrijgesteld van betaling. Ook voor voertuigen met arme en zieke passanten en artillerie en munitie die voor of door het Koninkrijk Holland werden vervoerd behoefde niet te worden betaald. Tenslotte waren ook de inwoners van 'Woensel, Strijp, Stratum, Gestel, Gennep, Aalst, Tongelre, Eckart en Blaarthem' vrijgesteld, maar daar stond tegenover dat zij verplicht waren van hun oogst aan de pachter 4 garwen rogge te leveren voor elk 'karregespan met paard of os' dat zij bezaten. De pachter kon daarbij eisen in plaats van in natura in geld te worden uitbetaald.
Jan Melssen 1990