Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.
Verordening van 1811 betreffende het vrij en schoon houden van de straten
Het ophalen van huisvuil in het Eindhoven van 1811
"De Maire (burgemeester) van Eindhoven in overweging nemende, de veelvuldige klagten welke bij hem zijn ingekomen ..." aldus luidt de aanhef van een verordening, het vrij en schoon houden der straten betreffende, uitgevaardigd 16 november 1811 door de heer Janssen, Maire van Eindhoven.
Het voortreffelijke, op Franse leest geschoeide bestuursapparaat wierp tot in details zijn vruchten af. Deze verordening is er een van. Bij lezing ontstaat een beeld op de Eindhovense - eerder dan "van" de Eindhovense - straat en wat ermee samenhangt aan het begin van de 19e eeuw.
Zich 'weinig aan zindelijkheid en orde storende lieden' moeten het geweest zijn, de toenmalige 2.248 inwoners van Eindhoven. Immers er bestond een in de verordening als "onzindelijk" aangemerkte gewoonte "het vuilnis, steengruis en ander uitvaagsel uit de huizen op het midde van de straat te werpen".
Deze gewoonte leverde met name ‘s avonds voor eventuele passanten gevaar op, een gevaar dat nog vergroot werd omdat "de lantarnen dezer Gemeente gedurende dezen winter niet zullen kunnen verlicht wezen".
Bij gemis aan verlichting - de reden hiervan is mij onbekend - werd de eerzame burger, die zich ‘s avonds over straat spoedde nog meer dan voorheen "aan dit hinder en prijkel ... geexponeerd".
Niet alleen het vuil deponeerde men op straat. Ook "boomen, planken, bewerkt en onbewerkt hout, karren en wagens" liet men rustig op straat liggen of staan. Al wijzen de laatste obstakels op een nijvere inborst der stedelingen, lastig was het wel.
Onverwijld diende derhalve ingegrepen te worden en daartoe strekte niet alleen de wet, maar ook "eene ordonnantie van Mijn heer de Prefect van Parijs in dato 20 brumaire 12e Jaar (10 november 1803). De te Parijs gemaakte regels waren immers richtsnoer voor alle verordeningen, gemaakt in gebieden die tot het Franse rijk behoorden, hetgeen vanaf 16 maart 1810 ook met Noord- Brabant het geval was. In 6 artikelen werd bepaald wat nodig scheen om de situatie te verbeteren.
Artikel 1, het behoeft nauwelijks betoog, verbood uiteraard “het vuilnis, huisvaagsel, glas, steenen of wat het ook zijn moge, op straat te werpen of te verzamelen, op eene boete welke bij de wet is bepaald”.
Het tweede artikel geeft de manier aan waarop het dan wel moet: "Het word den Inwoonderen speciaal aanbevolen van het vuinis en dergelijke langs de mueren van deszelfs wooning in manden, bakken of in tonnen te verzamelen".
Mocht men menen daarmee te kunnen volstaan dan vergiste men zich, want in artikel 3 werd bepaald dat alle huisgezinnen "naar gewoonte ... prompt op het luiden van het klokje" (van het stadhuis) de straat en goot moesten vegen. De betreffende “gewoonte" overigens was tot dan toe duidelijk minder in trek gebleken. Het vegen geschiedde "ten einde de pagter van het straat- veegsel in staat zij om het vuil van de straat dadelijk, met dat van voor de huizen in manden, bakken en dergelijke verzameld, te kunnen opnemen". (De pachter verkocht dit stadsvuil ongetwijfeld aan de boeren op het omringende platteland, die het dan voor bemesting konden gebruiken).
Ook werd het verboden 's avonds hout op straat te laten liggen of wagens en karren te laten staan (artikel 4). Een uitzondering werd gemaakt voor geladen karren en wagens, die bij gebrek aan ruimte niet op eigen grond geplaatst konden worden. Deze mochten dan op straat blijven staan, maar de eigenaars zouden "gehouden zijn van te zorgen, dat er behoorlijk licht bij worde geplaatst". Mocht men hieraan geen gevolg willen geven dan werd men "zonder de minste verschooning gedagvaard ... voor den Tribunaal de Simple Police”.(Dit tribunaal is het beste te vergelijken met de politierechter van nu. Ook deze houdt zich bezig met de berechting van lichte strafzaken).
Zowel aan de Commissaris van Politie als aan de Luitenant-Commandant van de Gendarmerie werd een kopie van deze verordening verstrekt "ten einde zijlieden de strikste hand aan de uitvoering laten houden", terwijl de Juge de Paix; (vrederechter) "tot ZijnEd. informatie” een afschrift kreeg. (Het vredegerecht werd 22 december 1838 vervangen door het kantongerecht. De Napoleontische nauwkeurigheid waarmee de ambtenaren meer en meer doordrongen werden, zal ongetwijfeld borg hebben gestaan voor een stipte naleving van wat "aldus gedaan (werd) ten huize onzer Mairie".
Bron:
Copy voor de Commissaris van Politie, Regionaal Historisch Centrum Eindhoven (RHCe) inv. nr. E 256
H.A.M. de Wit
in: ’t Gruun Buukske 1977