Aan de totstandkoming van deze digitale encyclopedie wordt nog gewerkt.

Het station van de Eindhovense paardenpost tussen 1810 en 1854

Uit De historische en eigentijdse encyclopedie van Eindhoven
Versie door Jfmhusken (overleg | bijdragen) op 7 nov 2019 om 16:50
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Het Eindhovense station van de paardenpost

De paardenpost was van oorsprong een Franse instelling. In Frankrijk onderscheidde men in het begin van de 19e eeuw drie “posten”: de personen- en goederenpost, de brievenpost en de paardenpost. De eerste was aan particulieren verpacht, de twee andere werden verregaand door de overheid geregeld. De paardenpost vervoerde zelf niet, maar exploiteerde langs de belangrijke wegen paardenpoststations, waar de twee andere posten van paarden konden wisselen en waar ook regeringskoeriers een vers paard konden krijgen.
Koning Lodewijk Napoleon heeft naar dit Frans voorbeeld ook in Nederland een paardenpost opgericht, die echter na veel moeilijkheden en de nodige compromissen pas op 1 mei 1810 in werking trad, d.w.z. na de annexatie van het zuiden van ons land. Beneden de grote rivieren werden toen enkele "Franse" paardenpoststations opgericht, waarvan één in Eindhoven aan de route ’s-Hertogenbosch - Maastricht. Zoals van de meeste andere stations, is ook van het Eindhovense station maar weinig bekend.

In het algemeen stond aan het hoofd van een paardenpoststation een paardenpostmeester die door de overheid was aangesteld en die diende te beschikken over een doelmatig gelegen woning met stal en koetshuis en de voor de dienst benodigde postillons, paarden en koetsen. Tegen het door de overheid vastgestelde tarief dat berekend werd per paard en per post (een post was een afstand van twee uur gaans), leverde hij de paarden aan de brievenpost en aan regeringskoeriers. Ook particulieren konden bij hem tegen een vastgesteld tarief paarden en koetsen huren, terwijl dilligence-ondernemers, huurkoetsiers e.d. de keus hadden om òf bij de paardenpost van paarden te wisselen, òf de postmeester een schadevergoeding te betalen van 25 centiemes per paard en per post, een verplichting die overigens in de praktijk veel werd ontdoken.

Het enige wat we uit de Franse Tijd over het Eindhovense station weten is, dat toen er in 1814 veel geallieerde troepen in de omgeving lagen, de burgemeester een tijd lang bijna dagelijks paarden en koetsen van de paardenpost rekwireerde, ten behoeve van officieren met depêches en andere militaire koeriers. De burgemeester had hier weliswaar niet het recht toe, maar hij zag het als de enige mogelijkheid, gezien het feit dat de militairen van het stadsbestuur vervoer eisten en dat er buiten de paardenposterij in de stad maar één rijtuigverhuurder was en maar twee paarden te huur waren.

Tot 1833 is verder (nog) niet meer bekend, dan dat Matheus Gerardus Bonhomme (Maastricht 23-2-1796 / Maastricht 27-8-1862), de postmeester van Maastricht, vanaf 1816, maar misschien al eerder, waarnemend postmeester van Eindhoven was.
In 1835 diende de logementhouder Andries van de Ven bij de Gouverneur het verzoek in om met de bediening van paardenpostmeester in Eindhoven begunstigd te worden. De toestand van het Eindhovense station liet blijkbaar te wensen over, want het stadsbestuur liet de Gouverneur weten, dat er bij het begin van de onlusten (de afscheiding van België) meestal maar twee of drie paarden op het station aanwezig waren geweest. Vaak had men daarom tijdens de Tiendaagse Veldtocht voor het overbrengen van officieren met depêches en andere militaire koeriers, van andere paarden gebruik moeten maken.

In 1833 waren er weliswaar vier paarden op het station aanwezig, maar omdat die ook gebruikt werden voor het overbrengen van brievenmalen (brieventassen) naar Maastricht, waren er bij een drukke passage van postrijtuigen (dit zijn rijtuigen voor het personenvervoer) toch nog paarden tekort. Het verzoek van Andries van de Ven, die tijdens Tiendaagse Veldtocht steeds bereidwillig zijn paarden en knechten voor het als niet ongevaarlijk beschouwde koerierswerk beschikbaar had gesteld, werd door de gemeente ondersteund. Niet alleen omdat Andries voor de functie geschikt werd geacht, maar ook omdat het stadsbestuur meende dat het voor de “finale opening der communicatie met Limburg" dienstig zou zijn dat Eindhoven een eigen postmeester kreeg.
De heren die over deze zaak te beslissen hadden, waren het hier blijkbaar niet mee eens, want alles bleef bij het oude.

In 1841 bleek duidelijk, dat de toestand van het paardenpoststation dringend verbetering behoefde. De burgemeester schreef aan de gouverneur dat bij een "persoonlijk en geheim onderzoek” gebleken was, dat de vertrouwelijk aan de gouverneur gedane mededelingen op waarheid berustten: op het Eindhovense station was maar één gepensioneerde postillon aanwezig, die niet meer in staat was om nog dienst te doen en paarden waren er helemaal niet meer.
Korte tijd ervoor was er nog een tweede postillon geweest, maar die was inmiddels naar de diligence van Bonhomme in Maastricht overgeplaatst. En als er paarden nodig waren, werden die van Lambert van Asten, de logementhouder van de Wildeman gebruikt. In de Wildeman was ook het "bureau" van de paardenpost gevestigd. De burgemeester moest toegeven dat de staten met gegevens over de bezetting van het station, die de postmeester sinds 1834 op het einde van elk jaar aan de gouverneur had toegezonden en die tevoren altijd door de burgemeester waren gevisiteerd, al sinds jaren de paarden van L. van Asten vermeldden in plaats van de postpaarden van het Eindhovense station.

De gouverneur nam de zaak hoog op, want korte tijd later kreeg postmeester Bonhomme van de minister het verzoek om binnen een maand te laten weten of hij het Eindhovense station wilde behouden of niet en zo ja, of hij bereid was zijn zaken in orde te brengen.
Dit hield onder meer in dat hij een plaatsvervanger diende aan te stellen die de goedkeuring had van de minister. Tevens moest Bonhomme de: minister laten weten hoeveel postillons. en paarden deze man ter beschikking zouden staan.

Bonhomme schijnt de minister geantwoord te hebben, dat de toestand in Eindhoven erg mee viel, want de gouverneur verzocht het gemeentebestuur opnieuw om inlichtingen over de bezetting van het station. Het gemeentebestuur bevestigde nogmaals dat het station niet over paarden beschikte en dat Van Asten ook geen overeenkomst had met Bonhomme, zoals deze de minister blijkbaar had wijs gemaakt. De postmeester had van Asten wel de helft van de "centiemes(1) aangeboden, maar deze laatste had steeds geëist dat de posterij in orde werd gebracht. Intussen had de logementhouder uit welwillendheid als om stagnatie te voorkomen in de voorkomende gevallen zijn paarden dienst laten doen. Na nogmaals bevestigd, te hebben, dat er maar één oude gepensioneerde postillon op het station aanwezig was, opperde het stadsbestuur het idee om de reglementen in zoverre te veranderen dat de postmeester niet langer twee postillons en zes paarden, maar slechts één postillon met vier paarden ter beschikking hoefde te hebben. Dit omdat er maar weinig "extra post” gereden werd.

Inmiddels had Lambert van Asten zelf naar de functie van postmeester gesolliciteerd. Om inlichtingen verzocht, liet het stadsbestuur weten dat het het wenselijk achtte dat de postmeester in Eindhoven woonde. Bij voorkomende gelegenheden zou dan beter in de dienst kunnen worden voorzien. Dat dit nodig was, was wel gebleken bij het bezoek van Zijne Majesteit aan de stad. Toen moesten in allerijl vier paarden uit Maastricht worden gezonden. Omdat de paardenposterij al zo lang bij Van Asten was gevestigd, was deze goed op de hoogte van de gang van zaken en door zijn beroep bestond de garantie dat het station steeds zou zijn bezet. Een dag later liet het stadsbestuur, op een ander verzoek van de gouverneur, nog weten dat het de feiten die L. van Asten aanvoerde in zijn verzoek om postmeester te mogen worden als Bonhomme ontslag zou nemen, volledig onderschreef. Toch bleef ook nu alles bij het oude.

Een jaar later, in januari 1842, besloot de minister tenslotte als reactie op het antwoord van Bonhomme aan deze te kennen te geven, dat het Eindhovense station vanaf april bezet moest zijn met twee postillons en zes paarden. Tevens moest Bonhomme dan de dagelijkse leiding hebben opgedragen aan een door de postadministratie goedgekeurde plaatsvervanger. Als Bonhomme niet binnen een maand zou laten weten, dat hij op deze eisen in wilde gaan, zou de minister een ander tot postmeester benoemen.
Veel heeft dit dreigement niet uitgehaald, want in april 1843 liet het stadsbestuur aan de gouverneur van de provincie weten, dat het station - buiten een niet voor de dienst geschikte postillon - noch over postillons, noch over paarden beschikte.
Enkele maanden later deed Lambert van Asten nogmaals een poging om tot postmeester te worden aangesteld. Ook nu ondersteunde het stadsbestuur zijn verzoek. De gebrekkige dienst van de post maakte het zeer wenselijk dat in Eindhoven een postmeester werd aangesteld. en omdat Lambert van Asten altijd goed van paarden was voorzien, zou het ongetwijfeld in het belang van het station en van de reizigers zijn, als hij werd benoemd. Maar ook dit keer oordeelde Den Haag anders.

In 1845 ontving het stadsbestuur plotseling een schrijven van de “inspecteur der posterijen en verdere middelen van vervoer in het 6e arrondissement”, waarin deze functionaris schreef dat hem “geruchten” ter ore waren gekomen. Hij zou daarom graag wat inlichtingen hebben. De staat met gegevens over de bezetting van het station, die Bonhomme op het einde van het jaar in diende te zenden, was over 1843 oningevuld retour gekomen en over 1844 was nog helemaal geen staat ontvangen. En “omdat er gezegd werd”, dat het station al geruime tijd niet meer bezet was en dat Bonhomme misschien niet ongenegen (!) zou zijn om ontslag te nemen of afstand te doen van het station, verzocht de inspecteur te laten weten sedert hoe lang het station al onbezet was of in voorkomende gevallen niet meer in staat geweest was direct zijn diensten aan te bieden. Verder wilde de inspecteur graag weten of er reden was om te veronderstellen, dat de postmeester ontslag verlangde, of dat het hem nagenoeg onverschillig zou laten als hij door een ander zou worden vervangen.

Het stadsbestuur antwoordde dat het poststation al zes jaar niet meer behoorlijk bezet was geweest en dat er al een paar jaar noch postillons, noch paarden aanwezig waren geweest. Bij dringende en vooruit bekende noodzaak moesten paarden uit Den Bosch worden gestuurd om dienst te doen. Verder achtte het stadsbestuur het weliswaar onbekend, maar wel onwaarschijnlijk dat Bonhomme ontslag zou verlangen, want hij deed elk jaar veel moeite om de burgemeester over te halen de staat met de bezetting van het station te visiteren. Nog in januari had een Eindhovense voerman hier een poging toe gedaan door te beweren dat zijn paarden voor de paardenpost bestemd waren en dat een knecht van logementhouder Hoppenbrouwers als postillon zou optreden. De burgemeester was echter zo vrij geweest geen geloof aan dit verhaal te schenken en had dan ook geweigerd de staat te ondertekenen.

De gemeente-correspondentie zwijgt verder over de paardenpost. Uit de Almanak voor de provincie Noord Brabant voor het jaar 1845 blijkt echter, dat G. v.d. Velden dat jaar als postmeester fungeerde, een functie die hij bekleed heeft tot de paardenpost door een Koninklijk Besluit op 11 juni 1854 werd opgeheven.

Noten:
1- Met de centiemes wordt het geld bedoeld, dat voerlieden en koetsiers als schadevergoeding aan de postmeester moesten betalen, als zij van andere paarden dan die van de paardenpost gebruik maakten.

Bronnen:
- Mr. W.J.M. Benschop: Van onze voormalige paardenposterij (in: Stichting het Nederlandse Postmuseum, 18e jaarverslag 1947).
- In- en uitgaande correspondentie gemeente Eindhoven.

Jan Spoorenberg
in: ’t Gruun Buukske 1975-14, 33, 48